Thema 8 - week 3 - taaltoets

thema 1 : werken en beroepen
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 5

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

thema 1 : werken en beroepen

Slide 1 - Tekstslide

Wat hoort erbij?
A
de secretaresse
B
de portier
C
de receptionist
D
de voorzitter

Slide 2 - Quizvraag


A
portier
B
werknemer
C
secretaresse
D
penningmeester

Slide 3 - Quizvraag

Tik op de goede zin?
A
B
C

Slide 4 - Quizvraag

Wat hoort onder de vlek?
A
de vergadering
B
de penningmeester
C
het uniform
D
de werkgever

Slide 5 - Quizvraag

thema 2 : geld en winkelen

Slide 6 - Tekstslide


A
B
C

Slide 7 - Quizvraag

Bij welke zin hoort het woord....
de catalogus
A
Deze kaart verstuur ik naar mijn oma.
B
In het dikke boek staat wat er in de winkel wordt verkocht.
C
Op het dunne blaadje staan aantekeningen

Slide 8 - Quizvraag

Tik op de goede zin?
A
B
C

Slide 9 - Quizvraag

Wat hoort onder de vlek?
A
De merknaam
B
De waardebon
C
De koopman
D
De koopwaar

Slide 10 - Quizvraag

thema 3 : school

Slide 11 - Tekstslide

Tik op de goede zin?
A
B
C

Slide 12 - Quizvraag

Wat betekent het onderstreepte woord?
A
Een teken dat iets anders voorstelt.
B
Je ergens klaar voor maken.
C
Bepalen wat fout is en dat verbeteren.

Slide 13 - Quizvraag

Wat hoort onder de vlek?
A
de streep
B
het symbool
C
de voldoende
D
het advies

Slide 14 - Quizvraag

lesdoel

Ik ken de mannelijke en vrouwelijke namen.

Slide 15 - Tekstslide


KUNSTENAAR
TIJGER
ACTEUR
`ZWEMMER


KUNSTENARES
TIJGERIN
ACTRICE
ZWEMSTER

Slide 16 - Tekstslide

Wat is de vrouwelijke vorm?
Mannelijke naam    = assistent
Vrouwelijke naam = ?
Mannelijke naam = boer
Vrouwelijke naam = ?
Mannelijke naam = verkoper
vrouwelijke naam = ?

Slide 17 - Tekstslide

Wat is de vrouwelijke vorm?
eigenaar
A
eigenarin
B
eigenaresse
C
eigenaarster

Slide 18 - Quizvraag

mannelijke vorm
vrouwelijke vorm
student
winnares
sporter
sportster
winnaar
studente
beer
berin

Slide 19 - Sleepvraag

LESDOEL
Ik kan
lidwoorden,
zelfstandige naamwoorden,
bijvoeglijke naamwoorden, voorzetsels en werkwoorden benoemen in een zin.

Slide 20 - Tekstslide

voorzetsel
lidwoord
bijvoegelijk
naamwoord
werkwoord
zelfstandig
naamwoord
In
het
bos
wonen
wilde 
dieren. 

Slide 21 - Sleepvraag

lw
zn
ww
bn
vz
De
hond
loopt
naar
het
grote
veld.

Slide 22 - Sleepvraag

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

willen
wil
wilt

Slide 28 - Sleepvraag

Welke twee werkwoorden passen onder de vlek?
zullen
kan
hebben
wil
heeft

Slide 29 - Sleepvraag

let goed op!
  • Wie zit er op een oranje stoel?
  • Wat ligt er op jouw tafel?
  • Welk liedje vind jij leuk?
  • Wat voor  hond heb jij?
  • DE RODE WOORDEN ZIJN VRAGENDE VOORNAAMWOORDEN!

Slide 30 - Tekstslide

Sleep het juiste vragen voornaamwoord in de zinnen.
Welk
Wie
Welke

Slide 31 - Sleepvraag

Sleep het juiste vragen voornaamwoord in de zinnen.
Wat
Wat voor
Wie

Slide 32 - Sleepvraag

Thema 8 - week 3 - taaltoets

Slide 33 - Tekstslide