In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Taal: stijl
Cursus 4
Voordat we beginnen:
Pak je boek op blz. 96
§6Thematische uitdrukkingen
Welkom 2M
Slide 1 - Tekstslide
Letterlijk of figuurlijk?
Slide 2 - Tekstslide
Letterlijk of figuurlijk?
Slide 3 - Tekstslide
Dat is een vreemde vogel. Is dit letterlijk of figuurlijk?
A
letterlijk
B
figuurlijk
C
letterlijk en figuurlijk
Slide 4 - Quizvraag
Letterlijk of figuurlijk?
A
letterlijk
B
figuurlijk
Slide 5 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen letterlijk en figuurlijk?
A
Letters staan in het alfabet en figuren niet.
B
Figuurlijk is dat het precies zo bedoeld als er staat. Letterlijk is anders bedoeld.
C
Letterlijk is dat het precies zo bedoeld is, als het er staat. Figuurlijk is anders bedoeld.
D
Er zit geen verschil tussen letterlijk en figuurlijk. Je mag kiezen wat je gebruikt.
Slide 6 - Quizvraag
Letterlijk of figuurlijk?
Slide 7 - Tekstslide
Letterlijk of figuurlijk?
'Ingrid struikelde over een opstapje.'
A
Letterlijk
B
Figuurlijk
Slide 8 - Quizvraag
Wat is een uitdrukking?
Uitdrukking = een vast groepje woorden dat altijd figuurlijk bedoeld is.
Spreekwoorden = figuurlijk bedoeld, maar hebben altijd een vaste vorm.
Waarom gebruiken we uitdrukkingen en spreekwoorden?
Je legt nog meer de nadruk op een situatie.
Slide 9 - Tekstslide
Voorbeeld:
Je kunt zeggen dat iets spannend of gevaarlijk is (letterlijk) Maar je legt er nog meer nadruk op als je de uitdrukking ‘zich op glad ijs wagen’ in een zin gebruikt.
Dit is een uitdrukking.
Spreekwoord
Uitdrukking
Altijd dezelfde woorden en volgorde, algemene wijsheid
Vaste combinatie van woorden, maar de hele zin is veranderbaar
Slide 10 - Tekstslide
Mark wilde zijn rijbewijs gaan halen, maar hij zag veel beren op de weg.
A
Mark kwam tijdens zijn rijles beren op de weg tegen.
B
Mark zag veel moeilijkheden bij het halen van zijn rijbewijs.
Slide 11 - Quizvraag
De boze student had nog een appeltje met zijn docent te schillen.
A
De student moest voor zijn docent een appel gaan schillen.
B
De student moest nog een vervelende zaak afhandelen.
Slide 12 - Quizvraag
Het wordt groen en geel voor de ogen.
Uit de doppen kijken
Het oog is groter dan de maag.
Een sloddervos zijn
Iemand de oren afzagen
Een slordig iemand zijn
Duizelig of misselijk worden
Meer op je bord scheppen dan je op kunt eten
Goed opletten
Steeds blijven aandringen
Slide 13 - Sleepvraag
Synoniemen
Woorden die hetzelfde betekenen, noem je synoniemen.
Bijvoorbeeld:
smerig - vies
snel - vlug
Slide 14 - Tekstslide
Voorbeelden van synoniemen
Grootvader is een synoniem voor opa.
aanmelden is een synoniem voor opgeven
de arbeid is een synoniem voor het werk
verlegen is een synoniem voor bedeesd
de expositie is een synoniem voor de tentoonstelling