les 3 k, grammatica zinsdelen blok 3

Welkom bij Nederlands!
Bij Nederlands
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands!
Bij Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Welkom bij Nederlands

  • We gaan direct op onze plek zitten, tas op de grond.
  • Niet naar de wc tijdens de les, alleen bij hoge nood.
  • Stil = stil.  Steek je hand op wanneer je iets wilt vragen.

We beginnen met stil lezen 



timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Even checken: 
Wat moet je verplicht meenemen voor deze les:

  • Lesboek 
  • Schrift
  • Pen
  • iPad (opgeladen)

Slide 3 - Tekstslide

Na deze les kun je de zinsdelen van een zin benoemen.
Lesdoelen

Slide 4 - Tekstslide

Vandaag
  • Herhalen meervoudsvormen
  • Nakijken spelling
  • Zinsdelen blok 3
  • Aan de slag: uitleg + maken opdracht 1, 3, 4, 6 en 8

Slide 5 - Tekstslide

Maak een foto van je huiswerk!
(of van jezelf als je geen huiswerk hebt gemaakt...)

Slide 6 - Open vraag

Opdracht 2
1 Word jij na het feest door iemand opgehaald? 
2 Hoeveel kilometer rijdt je vader per jaar met de auto?
3 Waarom vind jij Spanje zo’n leuk vakantieland?
4 Raad jij eens wie er vanavond op bezoek komt.
5 Wordt je broer dit jaar kampioen, denk je?
6 Als je vaak lacht, word je minder snel ziek.

Slide 7 - Tekstslide

Opdracht 7
1 meeste
2 enkele
3 sommige
4 meeste, sommige
5 alle

KIJK: In iedere zin staat er een zelfstandig naamwoord achter het woord.

Slide 8 - Tekstslide

Opdracht 8
1 sommige
2 Enkele
3 laatsten
4 sommige
5 meeste
6 alle
7 beiden
8 meeste

Slide 9 - Tekstslide

Opdracht 10
1
papegaai, april, 
rapport, opening, 
applaus, paprika, 
supporter, appartement


verrassing, arriveren, karikatuur, terras, 
concurrent, interessant,
verrukkelijk, sieraden

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Herhaling zinsdelen

Slide 12 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
zinsdelen

Een zin kun je in verschillende stukjes verdelen. 
Deze stukjes noemen we zinsdelen


Slide 13 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
zinsdelen

Rob en Barrie willen in de winkel een voetbal kopen.

Rob en Barrie / willen / in de winkel een voetbal kopen.

In de winkel / willen / Rob en Barrie / een voetbal kopen.

Een voetbal / willen / Rob en Barrie / in de winkel / kopen.

Slide 14 - Tekstslide

Een voetbal / willen / Rob en Barrie / in de winkel / kopen.
lv            /  gez    /         ond          /            bwb   /   gez
gez: willen kopen
ond: Rob en Barrie
lv:      Een voetbal
mv:   --
bwb: in de winkel

Slide 15 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
verdeel deze zin in zinsdelen 

Gisteren heeft Marieke in de stad een nieuw boek voor haar zusje gekocht.

Slide 16 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
Gisteren heeft Marieke in de stad een nieuw boek voor haar zusje gekocht.

Benoem nu de zinsdelen:
onderwerp (ond), 
gezegde (gez), 
lijdend voorwerp (lv), 
meewerkend voorwerp (mv), 
bijwoordelijke bepaling (bwb)

Slide 17 - Tekstslide

Gisteren heeft Marieke in de stad een nieuw boek voor haar zusje gekocht.
gez: alle werkwoorden in de zin
ond: wie of wat doet er iets in de zin?
lv:      wie/wat + ond + gez?
mv:   aan/voor wie/wat + ond + gez? 
bwb: waar? waarom?  waarmee? waardoor? waarnaar?
           wanneer? hoe? hoeveel? hoe lang? 
Let op: geen lv = geen mv

Slide 18 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
Gisteren | heeft | Marieke | in de stad | een nieuw boek | 
voor haar zusje | gekocht.

onderwerp (ond):                            Marieke
gezegde (gez):                                 heeft gekocht
lijdend voorwerp (lv):                     een nieuw boek
meewerkend voorwerp (mv):       voor haar zusje
bijwoordelijke bepaling (bwb):    Gisteren, in de stad



Slide 19 - Tekstslide

Opdracht 1 (136)

Slide 20 - Tekstslide

Opdracht 1 (136)
gez: geeft
ond: De moeder
lv: een knuffel
mv: haar zoontje
bwb: op het schoolplein

Slide 21 - Tekstslide

Maak opdracht 1, 3, 4, 6 en 8
gez: alle werkwoorden in de zin
ond: wie of wat doet er iets in de zin?
lv:      wie/wat + ond + gez?
mv:   aan/voor wie/wat + ond + gez? 
bwb: waar? waarom?  waarmee? waardoor? waarnaar?
           wanneer? hoe? hoeveel? hoe lang? 
Let op: geen lv = geen mv

Slide 22 - Tekstslide

Evaluatie 
Kun je gez - ond - lv - mv - bwb vinden in de zin?

Slide 23 - Tekstslide

Huiswerk

Maken:  opdracht 1, 3, 4, 6 en 8

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Opdracht 3
1 voor haar moeder
2 aan mij
3 ons
4 voor de bewoners van het verzorgingshuis
5 aan de minister-president
6 voor mij

Slide 26 - Tekstslide

Opdracht 4
1 ander zinsdeel
2 meewerkend voorwerp
3 meewerkend voorwerp
4 ander zinsdeel
5 ander zinsdeel
6 meewerkend voorwerp
7 meewerkend voorwerp
8 ander zinsdeel

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide