enkelvoudige zin

Enkelvoudige zin
Je weet wat een enkelvoudige zin is.
Je kunt een enkelvoudige zin ontleden.

Lezen en leren: blz. 138 - 155 
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Enkelvoudige zin
Je weet wat een enkelvoudige zin is.
Je kunt een enkelvoudige zin ontleden.

Lezen en leren: blz. 138 - 155 

Slide 1 - Tekstslide

Theorie blz. 133 - 155
Jullie hebben in je theorieboek de bladzijden 133 - 155 geleerd. Pak je theorieboek erbij en beantwoord de volgende vragen. 

Slide 2 - Tekstslide

Een enkelvoudige zin heeft meerdere persoonsvormen.
A
Waar
B
Niet waar
C
Geen idee

Slide 3 - Quizvraag

Een enkelvoudige zin heeft altijd een enkelvoudig onderwerp.
A
Waar
B
Niet waar
C
Geen idee

Slide 4 - Quizvraag

Een werkwoordelijk gezegde in een zin wordt gevormd door alle werkwoorden in de zin.
A
Waar
B
Niet waar
C
Geen idee

Slide 5 - Quizvraag

In een zin met een naamwoordelijk gezegde wordt er iets gezegd over hoe het onderwerp is.
A
Waar
B
Niet waar
C
Geen idee

Slide 6 - Quizvraag

Elke zin bevat een lijdend voorwerp.
A
Waar
B
Niet waar
C
Geen idee

Slide 7 - Quizvraag

Elke zin bevat een meewerkend voorwerp?
A
waar
B
Niet waar
C
Geen idee

Slide 8 - Quizvraag

Schrijf een zin op met een voorzetselvoorwerp.

Slide 9 - Open vraag

Maak een zin met een bijwoordelijke bepaling van tijd.

Slide 10 - Open vraag

Maak een zin met een bijwoordelijke bepaling van oorzakelijkheid.

Slide 11 - Open vraag

Enkelvoudige zin
Elke zin heeft een onderwerp en een gezegde.
In elke zin DOET iemand iets of IS iemand iets
Degene die iets DOET is het onderwerp. 
Wat het onderwerp IS of DOET is het gezegde.

Het onderwerp en het gezegde zijn de basis van iedere zin:
Bijv: mama slapen / mama lief

Slide 12 - Tekstslide

Doen-zinnen
Doen-zinnen hebben een werkwoordelijk gezegde waarbij het belangrijkste woord van het gezegde een werkwoord is. 

Bijv:
Opa lacht
De buurman tuiniert
De hond kwispelt

Slide 13 - Tekstslide

Zijn-zinnen
Zijn-zinnen hebben een naamwoordelijk gezegde. Het belangrijkste woord van een naamwoordelijk gezegde is een naamwoord (bijvoeglijke naamwoorden of zelfstandige naamwoorden). 
Bijv: 
Oma is grappig
De atleet is snel
Vossen zijn roofdieren

Slide 14 - Tekstslide

Doen- of zijn-betekenis?

Hoe intelligent zijn dolfijnen?
A
doen-betekenis
B
zijn-betekenis

Slide 15 - Quizvraag

Doen- of zijn-betekenis?

Kunnen deze dieren in een eigen taal met elkaar communiceren?
A
doen-betekenis
B
zijn-betekenis

Slide 16 - Quizvraag

Doen- of zijn-betekenis?

Die vraag houdt de wetenschappers bezig.
A
doen-betekenis
B
zijn-betekenis

Slide 17 - Quizvraag

Doen- of zijn-betekenis?

Dolfijnen lijken zich bewust van hun eigen identiteit.
A
doen-betekenis
B
zijn-betekenis

Slide 18 - Quizvraag

Doen- of zijn-betekenis?

Ze lijken ook steeds hetzelfde geluid te gebruiken als hun eigen naam.
A
doen-betekenis
B
zijn-betekenis

Slide 19 - Quizvraag

Doen- of zijn-betekenis?

Toch blijkt het trekken van een duidelijke conclusie op basis hiervan ingewikkeld.
A
doen-betekenis
B
zijn-betekenis

Slide 20 - Quizvraag

Persoonsvorm
In elke zin zit altijd een persoonsvorm. De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde:
            



De persoonsvorm past zich aan het onderwerp aan.                 
Onderwerp
PV
Oma/ oma's
is / zijn
lief
Papa /  De papa's
gaat / gaan
tuinieren

Slide 21 - Tekstslide

Voorwerpen
Lijdend voorwerp: in sommige zinnen ondergaat iets of iemand dat wat gedaan wordt.

Bijv: 
Ik kam mijn haar --> het haar ondergaat het kammen. 


Lees en leer hiervoor: blz. 148 - 150

Slide 22 - Tekstslide

Voorwerpen
Meewerkend voorwerp: is het zinsdeel dat iets ontvangt 
Bij het meewerkend voorwerp kun je vaak het voorzetsel aan erbij denken. 
Voorbeelden:
- De minister legde (aan) ons de maatregelen uit.
- Hij schreef een liefdesbrief aan haar.


Lees en leer hiervoor: 151

Slide 23 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp
Sommige werkwoorden hebben een voorwerp met een voorzetsel erbij: 
Ik verlang naar de vakantie.
We denken aan je.
Ik houd van Indonesisch eten.

Het is een vaste combinatie (voorzetsel en werkwoord) en het voorzetsel heeft in deze geen betekenis meer. 


Lees en leer hiervoor blz. 152-153 (theorieboek)

Slide 24 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
In een zin kunnen aanvullingen gezet worden en allerlei soorten informatie geven. Er zijn verschillende soorten bijwoordelijke bepalingen:
- plaats: mijn ligt op school.
- tijd: eten doe je maar in de pauze.
- oorzakelijkheid: door de wind zijn er drie bomen omgevallen.
- hoeveelheden: de kerkklokken sloegen driemaal.
- bijwoordelijke bepalingen bij een werkwoord: het regende hard
- bijwoordelijke bepalingen van ontkenning/bevestiging: Het gaat niet regenen.

Lees en leer hiervoor: blz. 154 - 155

Slide 25 - Tekstslide

Aan de slag
Theorieboek: leren blz. 138 - 155
Oefenboek maken: 5, 6, 7, 8, 

11 (a,b,c,d,e,f): ontleed deze zinnen helemaal: woordsoorten en zinsdelen. Doe dit zoals we eerder deze les hebben gedaan!

Slide 26 - Tekstslide