Past Simple Regular Verbs + vragen en ontkenningen

• Engels
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Past Simple

Verleden tijd

Wanneer gebruik je de past simple?

Als iets in het verleden is gebeurd en nu is afgelopen:

I was at home yesterday.

They were in Egypt in 2015.

To be: was / were

• I                           was
  
• you                    were
  
• he (John)         was
  
• she (Janet)     was 
  
• it                           was
  
• we                        were
  
• you                      were
  
• they                     were
  

Vragen met      was/were

Als je een vraag wilt maken met was of were, zet je was of were vooraan de zin en een vraagteken achteraan:

He was very funny.

Was he very funny?

They were in Spain last year.

Were they in Spain last year?

Ontkenningen met     was/were

Als je een ontkenning wilt maken met was of were zet je er NOT achter. Meestal verkort: N'T

He was a funny boy.                                   They were very happy.

He was not a funny boy.                           They were not very happy.

He wasn't a funny boy.                               They weren't very happy.

Vul de goede vorm in. (was/were)
James .......... the best player.

Vul de goede vorm in. (was/were)
My dog .......... the best dog.

Vul de goede vorm in. (was/were)
Eva and Bill .......... the best players.

Maak een ontkenning:
They were happy together.

Maak een vraagzin:
She was late.

Regular verbs

Regular verbs volgen een vaste regel bij de Past Simple:

Stam  +  ed

ik liep (to walk) -> I walked

Eindigt het ww al op -e? Dan alleen -d erbij -> DecideD (decide)

Eindigt het ww op -y? Dan -ied -> Carried  c(carry)

Eindigt het ww op 1 medeklinker? Dan extra letter -> Dropped (drop)

Regular verbs

Voor elke persoonsvorm (ik / jij / hij) is de regular verb hetzelfde:

I walked

you walked

he/she walked

we / they walked

Zet het werkwoord in de verleden tijd.
They..........each other (kiss)

Zet het werkwoord in de verleden tijd.
He..........home yesterday. (walk)

Zet het werkwoord in de verleden tijd.
Jim.......... over a rock yesterday. (trip)

Zet het werkwoord in de verleden tijd.
Allie ..........a letter yesterday. (post)

Zet het werkwoord in de verleden tijd.
Allie ..........a fish yesterday. (fry)

Zet het werkwoord in de verleden tijd.
My dad .......... a glass yesterday. (break)
(STRIKVRAAG!!!:)

Ontkenningen maken met regelmatige werkwoorden in de VT

They lived in New York.

They didn't live in New York.

1. Zet didn't voor het WW

2. Zet het ww in de TT

Vragen maken met regelmatige werkwoorden in de VT

They lived in New York.

Did they live in New York?

1. Zet Did vooraan

2. Zet het ww in de TT !

Welk woord gebruik je om een vraagzin te maken in de verleden tijd?

1. Do
2. Does
3. Did
4. Didn't

Write down a question sentence in the PAST SIMPLE.

Welk woord gebruik je om een ontkenning te maken in de verleden tijd?

1. do
2. does
3. did
4. didn't

Write down a negative sentence in the PAST SIMPLE.

Maak van deze zin een vraag:
They loved each other.

Maak van deze zin een ontkenning:
She walked alone.

Maak van deze zin een vraagzin:
Pim came to me.

Maak van deze zin een vraagzin:
You ate a burger.

Maak van deze zin een vraagzin:
My friend paid for me.