1HAVO Oefentoets (GR3) Grammatica woordsoorten

Oefentoets GR3 - woordsoorten
Grammatica / Formuleren H4, 5, 6
1HAVO
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Oefentoets GR3 - woordsoorten
Grammatica / Formuleren H4, 5, 6
1HAVO

Slide 1 - Tekstslide

Welk voorzetsel past hier?
De stadswachten informeren ons [...] de parkeermogelijkheden in de binnenstad.

Slide 2 - Open vraag

Kies een passend voorzetsel.
Natuurlijk heeft de coronacrisis invloed [...] het humeur van de mensen.

Slide 3 - Open vraag

Noteer een passend voorzetsel.
De leraar gaat vanmiddag dieper in [...] de vragen van de klas.

Slide 4 - Open vraag

Noteer alle voorzetsels in deze zin:
De bezoekers werden op grond van hun kleding geweigerd.

Slide 5 - Open vraag

Noteer alle voorzetsels uit deze zin:
Vanwege zijn 13e verjaardag nodigde Kylan al zijn vrienden uit voor een strandfeest.

Slide 6 - Open vraag

Noteer alle bijwoorden in deze zin:
De verdediger van Oranje liet gisteren tijdens de wedstrijd zijn tegenstander steeds lopen.

Slide 7 - Open vraag

Noteer de bijwoorden in deze zin:
Mogen zij toch meedoen met de wekelijkse wandeltocht door Gouda?

Slide 8 - Open vraag

Vul op de puntjes het juiste verwijswoord in.
Kies uit: hij, hem, het, zijn, zij, ze, haar, hen, hun.

De menigte op het dorpsplein laat duidelijk [...] onvrede merken.

Slide 9 - Open vraag

Wat zijn de juiste woorden?
Isabelle doet veel vaker een beroep op haar vriend [als|dan] [hem|hij] op haar.

Slide 10 - Open vraag

Wat zijn de juiste woorden?
We denken dat we na de zomer net zo
bruin zijn [als | dan] [jij | jou].

Slide 11 - Open vraag

Wat zijn de juiste woorden?
Die nieuwe shirtjes staan hun
veel beter [als | dan] [ons | wij].

Slide 12 - Open vraag

Kies het juiste verwijswoord:
Dat [dat | wat] we tijdens deze les geleerd hebben, moeten we ook leren voor de toets.
A
dat
B
wat

Slide 13 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord:
In de supermarkt verkopen ze precies het ijs [dat | wat] ik erg lekker vind.
A
dat
B
wat

Slide 14 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord:

Mijn katten zijn het dierbaarste [dat|wat] ik heb.
A
dat
B
wat

Slide 15 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord:
Als je de leerlingen tegenkomt, kun je [hen|hun] dan dit boek geven?
A
hen
B
hun

Slide 16 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord:
Over de nieuwe roosters heb ik nog niks aan [hen|hun] verteld.
A
hen
B
hun

Slide 17 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord:
We zouden onze vrienden hier treffen, maar we hebben [hen|hun] nog niet gezien.
A
hen
B
hun

Slide 18 - Quizvraag