over taal opdr 34 tm 39 (SLR)

Over taal
Samenstellingen en afleidingen
verwijswoorden
Opdr 34 tm 39 blz 197-200
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 1

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Over taal
Samenstellingen en afleidingen
verwijswoorden
Opdr 34 tm 39 blz 197-200

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Na deze les: 
- kun je samenstellingen maken.
- kun je afleidingen maken
- kun je de juiste verwijswoorden gebruiken. 

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een samenstelling?

Slide 3 - Woordweb

herhaling
In blok 3 hebben we geleerd dat je, door bestaande woorden een beetje te veranderen, een nieuwe woordvorm kan maken: 
bijvoorbeeld 
rekenen (ww) - rekening (znw)
koning (znw) - koninklijke (bnw) 

Slide 4 - Tekstslide

Schrijf zoveel mogelijk zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden op die van dit woord zijn afgeleid:

leren

Slide 5 - Open vraag

Samenstellingen
Een andere manier om een nieuwe woordvorm te maken is door twee of meer bestaande woorden samen te voegen. 
Dat noemen we een samenstelling.
Soms moet je delen van een samenstelling verbuigen of letters toevoegen om een goed woord te vormen. 


Slide 6 - Tekstslide

Schrijf de juiste samenstelling op:
kind + kamer =

Slide 7 - Open vraag

Noem nog 3 samenstellingen.

Slide 8 - Open vraag

afleidingen
Verschillende delen van een samenstelling kun je ook als losse woorden tegenkomen. 
kind en kamer bestaan allebei. 

Bij afleidingen stellen we woorden óók samen,  alleen dan kan je de losse woorden niet als zelfstandig woord gebruiken.
kijk maar:


Slide 9 - Tekstslide

voorbeelden afleidingen
vrij +  -heid wordt vrijheid.
on- + trouw wordt ontrouw. 
ge- + wennen + -ing wordt gewenning




Slide 10 - Tekstslide

ONTHOUD:
Een samenstelling is een woord dat bestaat uit twee delen die beide ook zelfstandig kunnen voorkomen. 
(bv: kind + kamer = kinderkamer)
Een afleiding is een woord dat bestaat uit een grondwoord en een of meer voor- of achtervoegsels.
(bv: schuld + -ig = schuldig) 

Slide 11 - Tekstslide

... band
water ...
... ketting

Slide 12 - Open vraag

verwijswoorden
znw
verwijswoorden
voorbeeld
de-woord e.v.
deze, die
Onze hond, die oud is, loopt mank. 
het-woord ev.
dit, dat, het
Mijn boek, dat dit is, is een groot succes
de- /het-woord mv.
die, deze
Jullie vrienden, die aardig zijn, komen ook
mannelijk pers. ev.
hij, hem, zijn 
Maarten is zuinig op zijn smartphone. 
vrouwelijk pers. ev.
ze, zij, haar
Ik heb je zus gezien met haar vriendje
man/vrouw pers mv.
ze, zij, hen
Ouders willen graag dat je naar ze luistert.

Slide 13 - Tekstslide

Huiswerk

Maak opdracht 34 tm 39
bladzijde 197 tm 200

Slide 14 - Tekstslide