Een stuk roze kauwgum plak in mijn dochters boekekast. Misseleikmakende zoete geuren priken in mijn ogen. De wallen onder de ogen van mijn vrauw staat op onweer. De istafel in de badkamer was paars geverft.
Maar ze is weg, het verschrikkelukste logeetje aller tijden, met haar grote, onschuldige ogen en prinsesjesachtig lange haren is opgedondert, het soort kind dat prongeluk je huis in de vik steekd, er over liegd en het weer wegglimlachte, is hier nu minstens zes kilo-meter vandaan. Bij haar lieve papsie (doed ze ander nooit, hoor!) en mamsie.
Zes kilometer dus. Zes kilometer om prikkeldraad te spannen, grachten aan te leggen, loopgrafen graven, waakhonde, vlammewerpers, meinenvelden...
Ach, wie haut ik voor de gek? Over drie weken logeerd mijn dochter's bestie hier gewoon weer.