Unit 1 All Right H3 lesson 5

Unit 1. England the North West
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Unit 1. England the North West

Slide 1 - Tekstslide

Today:
  1. Welcome & lesson goals (5 minutes)
  2. klasseplattegrond
  3. Personality and behavior (10 minutes)
  4. Grammar: relative pronouns(15 minutes)
  5. TASK
  6. End of lesson (5 minutes)

Slide 2 - Tekstslide

Lesson goals
  • You know: 
  1. Words: personality & behavior
  2. how to use relative pronouns: who, whose, whom, which, that

    Slide 3 - Tekstslide

    Looking at yourself...
    ...score the characteristics in the following slides.

    Slide 4 - Tekstslide

    talkative or quiet?
    0100

    Slide 5 - Poll

    spontaneous or shy?
    0100

    Slide 6 - Poll

    serious or playful?
    0100

    Slide 7 - Poll

    optimistic or pessimistic?
    0100

    Slide 8 - Poll

    polite or direct?
    0100

    Slide 9 - Poll

    careful or impulsive?
    0100

    Slide 10 - Poll

    perfectionist or careless?
    0100

    Slide 11 - Poll

    active or lazy?
    0100

    Slide 12 - Poll

    * Describe yourself in 2 - 3 sentences.
    * Use some of the information on page 31, ex.1a.
    * Give examples of behaviour that is typical for you.

    Slide 13 - Open vraag

    Slide 14 - Tekstslide

    What is a relative clause?
    A
    Het is een bekende van je
    B
    Dat hangt er van af, alles is relatief
    C
    Het is een bijzin
    D
    Ik heb geen idee!

    Slide 15 - Quizvraag

    A relative clause is een bijzin

    Mijn moeder, die alle dagen van de week werkt, is altijd moe

    Slide 16 - Tekstslide


    The thief who robbed an old lady was sent to jail.


    Functie: Een betrekkelijke bijzin geeft extra informatie over iets of iemand.



    Slide 17 - Tekstslide

    Relative pronouns
    Relative pronoun verwijst naar:
    that
    who
    whose
    which
    where
    persoon, dier, ding
    persoon
    bezit
    dier, ding
    plaats
    Na een komma gebruik je nooit 'that'

    Slide 18 - Tekstslide

    Relative pronouns
    • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
    • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

    Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





    relative pronoun
    Noa sold her phone, which was old and damaged.
    relative pronoun

    Slide 19 - Tekstslide

    Relative pronouns
    Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als
    • het al duidelijk is om wie of wat het gaat
    • er een voornaamwoord achter staat
    • als er geen komma in staat







    The flowers which he gave me were beautiful.


    Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
    Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
    Wederkerend: me, je, zich, etc.
    The flowers he gave me were beautiful.

    Slide 20 - Tekstslide

    We had spaghetti for dinner last night, .... is my favourite meal.
    A
    whom
    B
    whose
    C
    which
    D
    who

    Slide 21 - Quizvraag

    welke woorden horen bij personen?
    A
    who, whose and that
    B
    who and which
    C
    which and whom
    D
    where and who

    Slide 22 - Quizvraag

    The boy ………... cat has just died will stay at home today.
    A
    whom
    B
    which
    C
    whose
    D
    that

    Slide 23 - Quizvraag

    Wanneer kun je een betrekkelijk voornaamwoord weglaten uit de zin?
    A
    Alleen bij zinnen waar het niet tussen komma's staat
    B
    als er een voornaamwoord achter staat
    C
    Niet
    D
    Altijd

    Slide 24 - Quizvraag

    This is the woman .......
    asked Tim for money yesterday.
    A
    who
    B
    which

    Slide 25 - Quizvraag

    Do you like the dog .....
    is under the table?
    A
    Who
    B
    Which

    Slide 26 - Quizvraag

    This is the action film ...... I like so much!
    A
    Who
    B
    Which
    C
    That

    Slide 27 - Quizvraag

    Grammar: Comparisons
    She is wearing ... (beautiful) dress.
    A
    more beautiful than
    B
    beautifuller than
    C
    the most beautiful
    D
    the beautifullest

    Slide 28 - Quizvraag

    which of these comparisons is INCORRECT?
    A
    large-larger-largest
    B
    careful-more careful- most careful
    C
    popular- popularer- popularest
    D
    Tiny- tinier-tiniest

    Slide 29 - Quizvraag

    Use the right comparison:
    > Jessy is ______ my mum.
    A
    funnyer than
    B
    funnier than
    C
    more funny than
    D
    the most funny

    Slide 30 - Quizvraag

    Comparisons: welke is onjuist?
    A
    big - biger - biggest
    B
    good - better - best
    C
    busy - busier -busiest
    D
    nice - nicer - nicest

    Slide 31 - Quizvraag

    Comparisons: welke is onjuist?
    A
    far - further - furthest
    B
    little - less - least
    C
    bad - badder - baddest
    D
    good - better - best

    Slide 32 - Quizvraag

    Slide 33 - Tekstslide

    The rest of this lesson. Choose 3 exercises from 1.5: 


    Page 31 or 1.5 online: 2, 3, 4, 5(!), 6, 8

    Slide 34 - Tekstslide

    What do you think of today's lesson?
    😒🙁😐🙂😃

    Slide 35 - Poll