Rekonomie Hoofdstuk 4 (6)

Rekonomie

Hoofdstuk 4 (6) en herhaling gehele lesbrief
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Rekonomie

Hoofdstuk 4 (6) en herhaling gehele lesbrief

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Bespreken opdrachten 4.12 t/m 4.14
  • Terugblik op Lesbrief Rekonomie
  • Start Lesbrief Vragers & Aanbieders

Slide 2 - Tekstslide

Rekonomie H4 Leerdoelen
Rekenen en tekenen

 Je kent de begrippen opbrengsten, kosten en winst (in woorden, grafisch en rekenkundig).

 Je kent de begrippen vraag en aanbod (in woorden, grafisch en rekenkundig).

Slide 3 - Tekstslide

Bespreken opdrachten
4.12, 4.13 en 4.14

Slide 4 - Tekstslide

Rekonomie H1 Leerdoelen
Afronden
 Je kunt afronden op:
- decimalen
- helen 
- honderdtallen
- duizendtallen




Slide 5 - Tekstslide

Leerdoelen
  • getallen kunnen afronden
  • kunnen rekenen met grote getallen
  • Je kunt diverse berekeningen uitvoeren met betrekking tot procenten (uitdrukken "in procenten van" en de procentuele verandering).
  • Je weet wat er wordt bedoeld met procentpunten.

Slide 6 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je weet wat er wordt bedoeld met een indexcijfer en het basisjaar.
  • Je kunt diverse berekeningen uitvoeren met indexcijfers, zoals waarden omzetten in indexcijfers en verleggen van het basisjaar.
  • Je kent de begrippen omzet, prijs en afzet en kan hier (o.a. met indexcijfers) diverse berekeningen mee maken.


Slide 7 - Tekstslide

Rekonomie H3 Leerdoelen
 Je kunt het verschil tussen nominaal en reëel inkomen uitleggen.
 Je kent de vuistregel voor het berekenen van de verandering van het reële inkomen en kunt deze toepassen.
 Je kent de vuistregel voor het berekenen van de reële rente en kunt deze toepassen.

Slide 8 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je kent de begrippen opbrengsten, kosten en winst (in woorden, grafisch en rekenkundig).
  • Je kent de begrippen vraag en aanbod (in woorden, grafisch en rekenkundig).

Slide 9 - Tekstslide

Rekonomie H4 Leerdoelen
Rekenen en tekenen

 Je kent de begrippen opbrengsten, kosten en winst (in woorden, grafisch en rekenkundig).

 Je kent de begrippen vraag en aanbod (in woorden, grafisch en rekenkundig).

Slide 10 - Tekstslide

Lisa heeft voor haar 2 toetsen economie het cijfer 7,4 en 6,5 gehaald. Beide cijfers wegen even zwaar.
Bereken haar eindcijfer, als dit op één decimaal wordt afgerond.

A
6
B
6,9
C
7
D
7,0

Slide 11 - Quizvraag

Rond het getal 21.356,29358 af op een geheel getal.
A
21.356
B
21.357
C
21.000
D
21.300

Slide 12 - Quizvraag

Rond het getal 21.356,29358 af op duizendtallen.
A
21 duizend
B
21.300 duizend
C
22 duizend
D
21.400 duizend

Slide 13 - Quizvraag

Milan koopt bij de Vomar twee frikandelbroodjes voor € 1,58.
Daar zit het lage btw-tarief van 9% al bij in.
Bereken het bedrag (exclusief btw) in euro's dat de Vomar
overhoudt aan de aankoop van Milan.

Slide 14 - Open vraag

Bereken het ontbrekende percentage minimumloon van een 16-jarige?

Slide 15 - Open vraag

In 1999 had de gemeente Utrecht 232.718 inwoners.
In 2019 zijn dat er 352.795 geworden.

Hoeveel procent is het aantal inwoners van Utrecht
de afgelopen 20 jaar toegenomen?

Slide 16 - Open vraag

Frans heeft €500,- op zijn spaarrekening staan en krijg 1,5 % rente per jaar.
Bepaal de groeifactor.

Slide 17 - Open vraag

Als je inkomen met 10% stijgt, kan je dan ook 10% meer spullen kopen?
A
Ja
B
Nee
C
Dat ligt aan de stijging van de prijzen

Slide 18 - Quizvraag

Een indexcijfer is.....
(meerdere antwoorden zijn mogelijk)
A
een verhoudingsgetal t.o.v. een basiswaarde
B
vrijwel hetzelfde als een percentage
C
een economische indicator
D
een manier van rekenen

Slide 19 - Quizvraag

Waarvoor worden Indexcijfers gebruikt?
A
Om te zien hoeveel een aandeel nu waard is.
B
Hoeveel % winst een bedrijf in een maand gemaakt heeft.
C
Verandering in een reeks getallen makkelijk te zien.

Slide 20 - Quizvraag

Bij een indexcijfer is het basisjaar altijd
A
100%
B
1
C
100
D
1000

Slide 21 - Quizvraag

Juist of onjuist?
Het indexcijfer is altijd 100 of hoger.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 22 - Quizvraag

Een indexcijfer bereken je met behulp van de formule
A
(nieuw - oud) : oud x 100%
B
waarde actuele jaar gedeeld door waarde basisjaar x 100
C
deel van het geheel gedeeld door totaal x 100%

Slide 23 - Quizvraag


Wat is het indexcijfer van 2016?
A
101
B
102
C
103
D
104

Slide 24 - Quizvraag

Hoe bereken je het indexcijfer van 2016?

Basisjaar 2014 = 100 = € 2,75
2,78/2,75 *100 = 101,09 afgerond 101



Slide 25 - Tekstslide


Wat is het indexcijfer van 2015?
A
90
B
91
C
92
D
93

Slide 26 - Quizvraag

Hoe bereken je het indexcijfer van 2015?

Basisjaar 2014 = 100 = € 2,75
2,51/2,75 *100 = 91

Slide 27 - Tekstslide

Het inkomen van Marsha is € 50.000 in 2019, met indexcijfer 112. Het basisjaar is 2018. Hoeveel bedroeg haar inkomen in 2018?

Slide 28 - Open vraag

Bekijk de onderstaande twee formules. Wat is de verkoopprijs?
TO=2q
TK=0,5q+10.000
A
2
B
0,5
C
2q
D
10.000

Slide 29 - Quizvraag

Welke uitspraak is juist?
A
Constante kosten zijn constant per eenheid product
B
Constante kosten dalen per eenheid product als de productieomvang daalt
C
Constante kosten dalen per eenheid product als de productieomvang stijgt
D
Constante kosten stijgen per eenheid product als de productieomvang stijgt

Slide 30 - Quizvraag

De vraaglijn is meestal ...... omdat bij een prijsstijging ....... producten worden verkocht. Wat moet er op de puntjes worden ingevuld?
A
stijgend, meer
B
stijgend, minder
C
dalend, meer
D
dalend, minder

Slide 31 - Quizvraag

Bereken de evenwichtsprijs:
Qv=-2p+72
Qa=0,5p-3

Slide 32 - Open vraag

Bereken de evenwichtshoeveelheid:
Qv=-2p+72
Qa=0,5p-3

Slide 33 - Open vraag

De aanbodlijn loopt van linksboven naar rechtsonder.
A
juist
B
onjuist

Slide 34 - Quizvraag


Waarom gaat de vraaglijn altijd omlaag?
A
Hoe hoger de prijs, hoe hoger de vraag
B
Hoe hoger de prijs, hoe lager de vraag
C
Omdat de vraaglijn omhoog gaat
D
Omdat er altijd evenwicht is.

Slide 35 - Quizvraag

Dit is een?
A
formule voor een vraaglijn
B
formule voor een aanbodlijn
C
geen van beide

Slide 36 - Quizvraag

Q =p-100
A
Dit is een vraaglijn
B
Dit is een aanbodlijn
C
Dit is een budgetlijn
D
Ik heb geen idee

Slide 37 - Quizvraag

Slide 38 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je kent het begrip marktaandeel en kunt hier mee rekenen.

Slide 39 - Tekstslide

Marktaandelen supermarkten

Slide 40 - Tekstslide

Marktaandeel berekenen

Slide 41 - Tekstslide

Verkochte auto's 2014:
VW 42.902
Peugeot 27.345 Wat is het marktaandeel van Peugeot?
Renault 30.559
Totaal 390.402
A
5%
B
7%
C
9%
D
11%

Slide 42 - Quizvraag

Opbrengst, kosten en winst
p       = prijs (price)
q       = hoeveelheid (quantity) = afzet
TO    = Totale Opbrengst = omzet = p x q
TCK = Totale Constante Kosten (onafhankelijk van q)
TVK = Totale Variabele Kosten (afhankelijk van q)
TK    = Totale Kosten = TCK + TVK
TW   = Totale Winst = TO - TK

Slide 43 - Tekstslide

Totale Kosten (TK)

Slide 44 - Tekstslide

Opbrengst, kosten en winst

Slide 45 - Tekstslide

Break-evenpunt

Break-evenpunt BEP (TO = TK)
Break-evenafzet BEA (q bij TO = TK)
Break-evenomzet BEO (p x q bij TO = TK)

Slide 46 - Tekstslide

TO = 2q
TK = 0,5q + 4.500
Bereken de break-evenafzet
A
1.000
B
2.000
C
3.000
D
4.000

Slide 47 - Quizvraag