C5 Zinsdelen wedig. vnw, wed.vnw, wg, lv, wed.ww.


Goedemorgen 3Vb!


Pak vast je spullen (fictieboek / laptop)
en ga nog even lezen in je fictieboek
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les


Goedemorgen 3Vb!


Pak vast je spullen (fictieboek / laptop)
en ga nog even lezen in je fictieboek

Slide 1 - Tekstslide



Programma:


10 min lezen
LessonUp
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Grammatica
Nieuw Nederlands
 - Zinsdelen -

Slide 3 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde

  • Het wg bestaat uit de pv plus de andere werkwoorden (als die er zijn).
  • Als de woordjes te of aan het vóór een werkwoord staan, horen ze bij het wg.
  • Vergeet het wederkerend voornaamwoord niet
Het wg geeft aan wat het ow doet of overkomt.


Slide 4 - Tekstslide

Noteer het werkwoordelijk gezegde:

Wij hebben ons vergist in de lengte van de strandwandeling.

Slide 5 - Open vraag

Noteer het werkwoordelijk gezegde:

Schamen jullie je niet voor die bende in de kleedkamer?

Slide 6 - Open vraag

Noteer het werkwoordelijk gezegde:

Mijn moeder had zich verschrikkelijk uitgesloofd voor de zondagse brunch.

Slide 7 - Open vraag

Noteer het werkwoordelijk gezegde:

De voetbalsupporters misdroegen zich schandelijk bij de uitwedstrijd.

Slide 8 - Open vraag

Naamwoordelijk gezegde

Het liefst | wordt | Zayd | later | beroepsmilitair.
In deze zin staat geen ww dat aangeeft
wat het ow Zayd doet. Er is dus geen wg.
  • Zayd dóét niet iets, maar hij is (wordt) iets.
  • Wát dat is, zie je aan het zelfst.nw.
Deze zin heeft een naamwoordelijk gezegde (ng).







Slide 9 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde


  • Het ng bestaat uit een werkwoordelijk deel (ww.deel) en een naamwoordelijk deel [nw.deel].
  • Het ww.deel bevat alle werkwoorden uit de zin.
Eén daarvan is een vorm van 'n koppelwerkwoord
Wat zijn die koppelwerkwoorden ook alweer ...?








Slide 10 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde


  • Het ng bestaat uit een werkwoordelijk deel (ww.deel) en een naamwoordelijk deel [nw.deel].
  • Het ww.deel bevat alle werkwoorden uit de zin.
Eén daarvan is een vorm van 'n koppelwerkwoord
Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken & vóórkomen









Slide 11 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde


Het [nw.deel] bevat een zelfstandig of
bijvoeglijk naamwoord dat een eigenschap van
het ow noemt. Het koppelwerkwoord koppelt
die eigenschap aan het ow

Let op: in zinnen met een ng zit nooit een lv!








Slide 12 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde

Zo vind je het naamwoordelijk gezegde (ng):
  • Zoek de pv en verdeel de zin in zinsdelen.
  • Stel vast of het ow iets doet of iets is.
  • Stel de vraag: wat + pv + ow + overige ww?
  • Noteer het ng: pv + [nw. deel] + overige ww
Geeft aan wat iemand of iets is (of wordt of blijft).





Slide 13 - Tekstslide

Wat is het naamwoordelijk gezegde in deze zin?

Zij werd uiteindelijk tot directeur
van de school benoemd.
A
werd [zij] benoemd
B
werd [uiteindelijk] benoemd
C
werd [directeur van de school] benoemd
D
geen naamwoordelijk gezegde

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde in deze zin?

Veel huisdieren zijn heel bang voor vuurwerkknallen.
A
zijn [veel huisdieren]
B
zijn [heel bang]
C
zijn [voor vuurwerkknallen]
D
geen naamwoordelijk gezegde

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde in deze zin?

Op de 1000 meter wil Jutta bij
het kampioenschap supersnel zijn.
A
wil [op de 1000 meter] zijn
B
wil [bij het kampioenschap] zijn
C
wil [supersnel] zijn
D
geen naamwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quizvraag

Lijdend voorwerp

Zo vind je het lijdend voorwerp (lv):
  • Zoek de pv en verdeel de zin in zinsdelen.
  • Noteer het ow en het wg.
  • Stel de vraag: wat (wie) + wg + ow?

Geeft aan wat (wie) iets overkomt of ondergaat




Slide 17 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Ik veeg mijn voeten op de deurmat.
A
Ik
B
mijn voeten
C
op de deurmat
D
geen lijdend voorwerp

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Anton brengt zijn zusje naar school.
A
Anton
B
brengt
C
zijn zusje
D
geen lijdend voorwerp

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Ik kan nu het lijdend voorwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het lijdend voorwerp
D
een zin

Slide 20 - Quizvraag

Bekijk de volgende zinnen:

  • 1a Gedroeg jij je verdacht volgens de politieagent?
  • 2a Deze kapper scheert zich altijd met water en scheerzeep.
Het ow van de zin ‘keert weder’ (= komt terug)
in de woorden je (= jij) en zich (= de kapper).


Slide 21 - Tekstslide

Wederkerende werkwoorden
Bij verplicht wederkerende werkwoorden
(zich schamen, zich uitsloven) 
hoort altijd een wederkerend voornaamwoord
(me, je, zich, ons)
Je kunt immers niet een ander schamen of uitsloven.

Slide 22 - Tekstslide

1a Gedroeg jij je verdacht volgens de politieagent?
In een zin met een verplicht wederkerend werkwoord (1a) hoort het wederkerend voornaamwoord (me, je, zich, ons) bij het wg;
het is geen lijdend voorwerp

1a wg = gedroeg je

Slide 23 - Tekstslide

Wederkerende werkwoorden
Bij toevallig wederkerende werkwoorden
(zich aankleden, zich verbazen)
hoort niet altijd een wederkerend voornaamwoord (me, je, zich, ons).
Je kunt jezelf aankleden of verbazen, maar je kunt ook een ander aankleden of verbazen.

Slide 24 - Tekstslide

2a Deze kapper scheert zich altijd met water en scheerzeep.
In een zin met een toevallig wederkerend werkwoord (2a) hoort het wederkerend voornaamwoord níét bij het wg;
het is lijdend voorwerp:

2a wg = scheert; lv = zich

Slide 25 - Tekstslide

In welke zin staat een wederkerend werkwoord?
A
Je verveelt je snel in een saaie les.
B
Je bent snel afgeleid in een saaie les.
C
Je werkt minder hard in een saaie les.
D
Je hoopt dat de tijd snel gaat in een saaie les.

Slide 26 - Quizvraag

Verplicht of toevallig wederkerend werkwoord?
Zich vermaken
A
Verplicht
B
Toevallig

Slide 27 - Quizvraag

In welke zin staan een toevallig wederkerend werkwoord?
A
Ik kleed me aan
B
Ik bedenk me

Slide 28 - Quizvraag

Welke van deze werkwoorden is geen verplicht wederkerend werkwoord?
A
verslapen
B
uitsloven
C
gedragen
D
verwonden

Slide 29 - Quizvraag

Ik schaamde me voor de opmerkingen die mijn ouders maakten.

Wat voor wederkerend werkwoord is schamen?

A
toevallig wederkerend werkwoord
B
verplicht wederkerend werkwoord

Slide 30 - Quizvraag

Verplicht of toevallig wederkerend werkwoord?
Zich verschuilen
A
Verplicht
B
Toevallig

Slide 31 - Quizvraag

Welk werkwoord is een verplicht wederkerend werkwoord?
A
vertragen
B
verspreken
C
vertrouwen
D
vervangen

Slide 32 - Quizvraag

In welke zin staat een verplicht wederkerend werkwoord?
A
Hij slooft zich uit
B
Hij scheert zich

Slide 33 - Quizvraag

Wederkerend voornaamwoord
Bij wederkerende werkwoorden zie je het onderwerp 'wederkeren' (terugkomen) in een wederkerend voornaamwoord (wed.vnw).

Het hangt van het onderwerp af
welk wed.vnw je gebruikt.

Slide 34 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord
kijk maar:
'ik verslik' kan niet

- ik verslik me                   - wij verslikken ons
- jij verslikt
je                  - jullie verslikken je
- hij/zij/ze verslikt zich       - zij/ze verslikken zich

Slide 35 - Tekstslide

Wederkerig voornaamwoord

Er is in het Nederlands maar één wederkerig voornaamwoord (wedig.vnw): elkaar.

Soms wordt het geschreven als
mekaar of elkander.

Slide 36 - Tekstslide

Zich is altijd wed.vnw! 
Me, je en ons kunnen echter ook pers.vnw zijn.
Je en ons kunnen daarnaast ook nog bez.vnw zijn.

Als je het voornaamwoord kunt vervangen...
door hij of hem, dan is het een pers.vnw;
door zijn, dan is het een bez.vn;
door zich, dan is het een wed.vnw.

Slide 37 - Tekstslide

Wat is het groot geschreven woord?

Hebben HUN ​ouders elkaar ​tijdens een weekendje Parijs het jawoord gegeven?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerig voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 38 - Quizvraag

Wat is het groot geschreven woord?

Hebben hun ​ouders ELKAAR ​tijdens een weekendje Parijs het jawoord gegeven?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerig voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 39 - Quizvraag

Wat is het groot geschreven woord?

Zou zij ZICH weleens hebben afgevraagd wat ze je
aandoet met haar houding?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerig voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 40 - Quizvraag

Wat is het groot geschreven woord?

Zou zij zich weleens hebben afgevraagd wat ZE je
aandoet met haar houding?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerig voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 41 - Quizvraag

Wat is het groot geschreven woord?

Zou zij zich weleens hebben afgevraagd wat ze JE
aandoet met haar houding?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerig voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 42 - Quizvraag

Wat is het groot geschreven woord?

Zou zij zich weleens hebben afgevraagd wat ze je
aandoet met HAAR houding?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerig voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 43 - Quizvraag

Wat is het groot geschreven woord?

JULLIE moesten je schamen, want jullie huiswerk is nu al voor de vierde keer niet af.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerig voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 44 - Quizvraag

Wat is het groot geschreven woord?

Jullie moesten JE schamen, want jullie huiswerk is nu al voor de vierde keer niet af.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerig voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 45 - Quizvraag

Wat is het groot geschreven woord?

Jullie moesten je schamen, want JULLIE huiswerk is nu al voor de vierde keer niet af.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerig voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 46 - Quizvraag

Wat is het groot geschreven woord?

WE hebben onszelf kapot gewerkt om ons huis in één dag schoon te maken.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerig voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 47 - Quizvraag

Wat is het groot geschreven woord?

We hebben ONSZELF kapot gewerkt om ons huis in één dag schoon te maken.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerig voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 48 - Quizvraag

Wat is het groot geschreven woord?

We hebben onszelf kapot gewerkt om ONS huis in één dag schoon te maken.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerig voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 49 - Quizvraag

Oefenvragen
Zijn er nog vragen?

Slide 50 - Tekstslide