bn en bw 1.4 26/10

Lezen
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 11 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lezen

Slide 1 - Tekstslide

Vragen over huiswerk

Slide 2 - Tekstslide

Grammatica
Wat weten jullie nog?

Slide 3 - Tekstslide

Maak opdracht 1 van grammatica op bladzijde 28

Slide 4 - Tekstslide

Hoe ging dat?
a De grote vakantie duurt maar zes weken.
b Zo’n vrije periode mocht van de leerlingen wel langer duren.
c Wie was heel blij toen vroeg in de morgen zijn wekker afliep?
d Toch verheugden zij zich op het weerzien met hun klasgenoten.








Slide 5 - Tekstslide

a De grote vakantie duurt maar zes weken.
    lw     bn         zn         zww    bw      tl        zn
b Zo’n vrije periode mocht van de leerlingen wel langer duren.
c Wie was heel blij toen vroeg in de morgen zijn wekker afliep?
d Toch verheugden zij zich op het weerzien met hun klasgenoten.
a De grote vakantie duurt maar zes weken.
    lw    bn          zn       zww    bw     tl        zn

b Zo’n vrije periode mocht van de leerlingen wel langer duren.
      av    bn      zn          hww   vz    lw     zn          bw      bw      zww

c Wie was heel blij toen vroeg in de morgen zijn wekker afliep?
    vrv  kww bw  bn   vw     bw   vz  lw      zn       bzv      zn       zww

d Toch verheugden zij zich op het weerzien met hun klasgenoten.
     bw        wkww     psv wkv  vz  lw     zn             vz    bzv          zn

Slide 6 - Tekstslide

Ik weet het verschil tussen een bijvoeglijk naamwoord en een bijwoord.

Slide 7 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Zegt altijd iets over een zelfstandig naamwoord. 

Een bn staat niet altijd vóór een zn.
Dus:
De leerlingen zijn snel. 

Slide 8 - Tekstslide

Bijwoord
Een bijwoord zegt iets over een hele zin, een gezegde, bijwoord of bijvoeglijk naamwoord.

De leerlingen nemen snel een broodje gezond. 

Slide 9 - Tekstslide

Belangrijk!
Sommige woorden zijn altijd een bijwoord. 
Bijvoorbeeld:
ook, niet, vaak, nooit, altijd, soms, misschien, wel, zelden, gisteravond, morgen, nu, toch, waar, hoe, ergens, nergens, daar, hier, nu, waarheen, heel, hartstikke etc. 

Slide 10 - Tekstslide

Huiswerk
Opdracht 4,5 en 6 van 1.4 op bladzijde 28

Slide 11 - Tekstslide