Ontleden opdracht 3. persoonsvorm, gezegde, onderwerp

Persoonsvorm
De docent geeft een boek aan Henk
1. Maar één werkwoord? = pv
2. Maak de zin vragend, pv staat voorop
3. Van aantal (getal) veranderen, pv verandert mee
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Persoonsvorm
De docent geeft een boek aan Henk
1. Maar één werkwoord? = pv
2. Maak de zin vragend, pv staat voorop
3. Van aantal (getal) veranderen, pv verandert mee

Slide 1 - Tekstslide

Gezegde
De docent geeft een boek aan Henk
De activiteit in de zin
Pv + andere werkwoorden die daarbij horen

Slide 2 - Tekstslide

Onderwerp
De docent geeft een boek aan Henk
Wie voert de activiteit in de zin uit?
Wie of wat + gezegde?
Wie geeft? De docent

Slide 3 - Tekstslide

onderwerp
De docent geeft een boek aan Henk
Wie/wat + gezegde? = onderwerp

Slide 4 - Tekstslide

onderwerp
De docent geeft een boek aan Henk
Wie/wat + gezegde? = onderwerp
Wie geeft? De docent

Slide 5 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?

Wordt het meisje morgen al elf jaar?
A
Wordt
B
het meisje
C
morgen
D
al elf jaar?

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het gezegde?

Wordt het meisje morgen al elf jaar?
A
Wordt
B
het meisje
C
morgen
D
al elf jaar?

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?

Ik rijd elke week naar de supermarkt.
A
ik
B
rijd
C
elke week
D
naar de supermarkt

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het gezegde?

Ik rijd elke week naar de supermarkt.
A
ik
B
rijd
C
elke week
D
naar de supermarkt

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
Vanuit de boomhut zag de jongen zijn vriend aankomen.
A
vanuit de boomhut
B
zag
C
de jongen
D
zag, aankomen

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het gezegde?
Vanuit de boomhut zag de jongen zijn vriend aankomen.
A
vanuit de boomhut
B
zag
C
de jongen
D
zag, aankomen

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het gezegde?:
Ik maak de LessonUp tijdens de kerstvakantie.
A
Ik
B
maak
C
de LessonUp
D
de kerstvakantie

Slide 12 - Quizvraag

Ik ben naar school gelopen.

Wat is het gezegde?
A
ik ben
B
ben gelopen
C
naar school
D
ik ben gelopen

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het gezegde in de zin:

Ik zou dat gedaan hebben.
A
zou hebben
B
Ik heb gedaan
C
zou gedaan
D
zou hebben gedaan

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het gezegde?
Later wil ik timmerman worden.
A
Later wil ik
B
timmerman worden
C
wil worden
D
wil ik worden

Slide 15 - Quizvraag

Het gezegde bestaat uit
A
de persoonsvorm
B
persoonsvorm plus onderwerp
C
persoonsvorm + de werkwoorden die daarbij horen

Slide 16 - Quizvraag

De persoonsvorm hoort altijd bij het gezegde.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Heb je dat helemaal alleen gedaan?
Wat is het gezegde?

Slide 18 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm? Wie heeft hij gisteren gezien?

Slide 19 - Open vraag

Wat is het gezegde? Wie heeft hij gisteren gezien?

Slide 20 - Open vraag

Wat is het gezegde:
Dat had je niet moeten doen!

Slide 21 - Open vraag

Onderwerp
De docent geeft een boek aan Henk
Wie voert de activiteit in de zin uit?
Wie of wat + gezegde?
Wie geeft? De docent

Slide 22 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?:
Ik maak de LessonUp tijdens de kerstvakantie.
A
Ik
B
maak
C
de LessonUp
D
de kerstvakantie

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?:
Vanuit de boomhut zag de jongen zijn vriend aankomen.
A
Vanuit de boomhut
B
de jongen
C
zijn vriend
D
zag

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?:
Wordt dat meisje morgen al elf jaar?

A
Wordt
B
dat meisje
C
morgen
D
al elf jaar?

Slide 25 - Quizvraag

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Klas 1 heeft een talentenjacht georganiseerd.
A
Wie heeft georganiseerd?
B
Wat heeft georganiseerd?

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Klas 1 heeft een talentenjacht georganiseerd.

Slide 27 - Open vraag

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Achter elkaar treden tien leerlingen op.
A
Wie treden op?
B
Wat treden op?

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Achter elkaar treden tien leerlingen op.

Slide 29 - Open vraag

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Kim speelt een paar liedjes op de piano.
A
Wie speelt?
B
Wat speelt?

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Kim speelt een paar liedjes op de piano.

Slide 31 - Open vraag

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

In de pauze kun je iets lekkers kopen.
A
Wie kan kopen?
B
Wat kan kopen?

Slide 32 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

In de pauze kun je iets lekkers kopen.

Slide 33 - Open vraag

Welke vraag moet je stellen?

De winnaars krijgen een bioscoopbon.
A
Wie krijgen?
B
Wat krijgen?

Slide 34 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

De winnaars krijgen een bioscoopbon.

Slide 35 - Open vraag

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

De auto moet voor een reparatie naar de garage.
A
Wie moet (naar de garage)?
B
Wat moet (naar de garage)?

Slide 36 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

De auto moet voor een reparatie naar de garage.

Slide 37 - Open vraag

Wat is het onderwerp in de zin?

De docenten vergaderen over de rapporten.

Slide 38 - Open vraag

Wat is het onderwerp in de zin?

In de tuin zijn hoveniers aan het werk.

Slide 39 - Open vraag

Wat is het onderwerp in de zin?

De dokter roept de patiënt.

Slide 40 - Open vraag

Wat is het onderwerp in de zin?

De gids geeft de toerist informatie.

Slide 41 - Open vraag

Dat was het voor nu!

Slide 42 - Tekstslide