Workshop B1 Verwijswoorden voor dingen

Quiz B1 
Verwijswoorden voor dingen
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Quiz B1 
Verwijswoorden voor dingen

Slide 1 - Tekstslide

Quiz B1 
Verwijswoorden voor dingen
Bestudeer pagina 255-257
Daarna doen we een quiz
timer
5:00

Slide 2 - Tekstslide

Voornaamwoorden voor dingen
Nog een snelle opfrisser! 
onderwerp
lijdend voorwerp
de
hij
hem
het
het
het
meervoud
ze
ze

Slide 3 - Tekstslide

Voornaamwoorden voor dingen
Voorbeelden:





Kun je zelf een ander voorbeeld bedenken? 

De auto
De computer
Hij kost €21.000.
Hij staat op mijn bureau.
Karel koopt hem.
Ik gebruik hem elke dag.
Het werk
Het salaris
Het is leuk.
Het is laag.
Ik doe het met plezier.
Peter vindt het te laag.
De treinen
De instructies
Ze zijn altijd vol.
Ze zijn moeilijk.
We vinden ze niet schoon.
Ik begrijp ze niet. 

Slide 4 - Tekstslide

Heb je het nieuws op tv gezien?
A
Ja, ik heb het gezien.
B
Ja, ik heb hem gezien.
C
Ja, ik heb ze gezien.

Slide 5 - Quizvraag

Hoe laat vertrekt de trein naar Haarlem?
A
Het vertrekt om 10 uur.
B
Ze vertrekt om 10 uur.
C
Hij vertrekt om 10 uur.

Slide 6 - Quizvraag

Waar heb je de auto geparkeerd?
A
Ik heb het in de straat geparkeerd.
B
Ik heb ze in de straat geparkeerd.
C
Ik heb hem in de straat geparkeerd.

Slide 7 - Quizvraag

Weet jij waar mijn sleutels zijn?
A
Ja, het liggen op tafel.
B
Ja, ze liggen op tafel.
C
Ja, hem liggen op tafel.

Slide 8 - Quizvraag

Hoe laat begint de film op tv?
A
Ze begint om 20.00 uur.
B
Hij begint om 20.00 uur.
C
Hem begint om 20.00 uur.

Slide 9 - Quizvraag

Hebben jullie je huis gehuurd of gekocht?
A
We hebben het gehuurd.
B
We hebben hem gehuurd.
C
We hebben ze gehuurd.

Slide 10 - Quizvraag

Heb je het huiswerk aan de docent gemaild?
A
Ja, ik heb ze gemaild.
B
Ja, ik heb hem gemaild.
C
Ja, ik heb het gemaild.

Slide 11 - Quizvraag

Tot hoe laat zijn de winkels vandaag open?
A
Het is open tot 21.00 uur
B
Ze zijn open tot 21.00 uur.
C
Hem is open tot 21.00 uur.

Slide 12 - Quizvraag

Waar heb je die mooie fiets gekocht?
A
Ik heb het op internet besteld.
B
Ik heb ze op internet besteld.
C
Ik heb hem op internet besteld.

Slide 13 - Quizvraag

Hoe laat vertrekt de trein naar Arnhem?

Slide 14 - Open vraag

Weet jij waar mijn sleutels zijn?

Slide 15 - Open vraag

Hoe laat begint de film op tv?

Slide 16 - Open vraag

Heb je het huiswerk aan de docent gemaild?

Slide 17 - Open vraag

Tot hoe laat zijn de winkels vandaag open?

Slide 18 - Open vraag

Verwijswoorden voor dingen
We oefenen drie verschillende soorten verwijswoorden:

  • Hij, hem, het, ze (vorige oefening)
  • Er + voorzetsel
  • Daar + voorzetsel

Slide 19 - Tekstslide

Hij, hem, het, ze
De televisie

Het woordenboek

De bloemen
Hij kost €900.

Het is handig.

Ze zijn heel mooi.
Ik koop hem.

Ik gebruik het elke dag.

Ik zet ze in de vaas.

Slide 20 - Tekstslide

Er + voorzetsel
Bepaalde werkwoorden hebben een vast voorzetsel:



Dan gebruiken we er als verwijswoord, in combinatie met het voorzetsel. 
Let op! met = ermee
Kijk je naar sport op tv?
Wacht u op de trein?
Houden jullie van rode wijn?
Werk je met deze computer?
Ja, ik kijk ernaar. (er=sport op tv)
Ja, ik wacht erop. (er=de trein)
Ja, wij houden ervan. (er=rode wijn)
Ja, ik werk ermee. (er=deze computer)

Slide 21 - Tekstslide

Er + voorzetsel
Extra woorden komen tussen er en het voorzetsel.


Kijk je vaak naar sport op tv?
Wacht u al lang op de trein?
Houden jullie van rode wijn?
Werk je vaak met deze computer?
Ja, ik kijk er vaak naar.
Ja, ik wacht er al een half uur op
Ja, wij houden er niet van
Ja, ik werk er elke dag mee

Slide 22 - Tekstslide

Er + voorzetsel
Let op het verschil tussen de volgende zinnen:


Zie je het nieuws op tv?
Kijk je naar het nieuws op tv?
Ja, ik zie het elke dag.
Ja, ik kijk er elke dag naar.
Maak je de oefening?
Werk je aan de oefening?
Ja, ik maak hem vanavond.
Ja, ik werk er vanavond aan.
Wil je die dure schoenen kopen?
Heb je geld voor die schoenen.
Ja, ik wil ze kopen.
Ja, ik heb er genoeg geld voor.

Slide 23 - Tekstslide

Daar + voorzetsel
In plaats van er kun je ook daar gebruiken als verwijswoord.
'Er' staat meestal achter het eerste werkwoord in de zin.
'Daar' staat meestal aan het begin van de zin. 

Kijk je vaak naar sport op tv?
Wacht u op de trein?
Houden jullie van rode wijn?
Werk je vaak met deze computer?
Ja, daar kijk ik naar. (daar=sport op tv)
Ja, daar wacht ik op. (daar=de trein)
Ja, daar houden wij van. (daar= rode wijn)
Ja, daar werk ik mee. (daar= de computer)

Slide 24 - Tekstslide

Opdracht
Geef antwoord op de vragen. Gebruik er in het antwoord. 

Slide 25 - Tekstslide

Hoe vaak kijk je naar Nederlandse tv?

Slide 26 - Open vraag

Hoe vaak kijk je op je telefoon?

Slide 27 - Open vraag

Doe je regelmatig iets aan sport?

Slide 28 - Open vraag

Heb je last van het Nederlandse weer?

Slide 29 - Open vraag

Opdracht
Geef antwoord op de vragen. Gebruik daar in het antwoord. 

Slide 30 - Tekstslide

Weet je veel van techniek?

Slide 31 - Open vraag

Hoe vaak werk je met een computer?

Slide 32 - Open vraag

Ga je weleens naar een theater?

Slide 33 - Open vraag

Hou je van Nederlands eten?

Slide 34 - Open vraag

Hoe vaak reis je met de trein?

Slide 35 - Open vraag

Ben je bang voor spinnen?

Slide 36 - Open vraag

Opdracht
Werk in viertallen.

1. Een cursist vertelt iets over een ding (kaart) zonder de naam te noemen. 
2. De andere cursisten moeten raden wat het is.
3. De volgende cursist pakt een kaart en omschrijft het voorwerp, Etc. 

Gebruik goede verwijswoorden: het, hij, hem, ze, er+ voorzetsel.
Dan hoef je de naam van het ding niet te noemen. 

Slide 37 - Tekstslide

Opdracht
Voorbeeld:
Je kunt ermee bellen, je kunt hem gebruiken voor het sturen van een appje, je kunt er foto's mee maken.

Wat is dat?

Een mobiele telefoon.

Slide 38 - Tekstslide

Wat vond je van de workshop?
😒🙁😐🙂😃

Slide 39 - Poll