Oefenen voor toets H2 klas 1D

Oefenen voor toets H2
1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, gLeerjaar 1

In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Oefenen voor toets H2

Slide 1 - Tekstslide

H2.3

Slide 2 - Tekstslide

feit en mening,
wat klopt?
A
een mening kun je niet bewijzen.
B
Bij een feit kan iedereen vaststellen dat het (altijd) klopt of iets echt gebeurd is.
C
Als iedereen dezelfde mening heeft is het een feit.
D
In de geschiedenis zijn geen feiten, omdat iedereen zijn eigen verhaal heeft.

Slide 3 - Quizvraag

Ik heb het bloedheet!
Is dit een feit of mening?
A
Mening
B
Feit

Slide 4 - Quizvraag

Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
Naam van een ding.
B
Namen van dingen die er bestaan.
C
Naam van een mens, dier, ding of plant, of eigen namen.
D
Namen van dieren die overal leven.

Slide 5 - Quizvraag

Waar moet de komma?
A
Piet, hoe oud ben jij?
B
Piet hoe oud, ben jij?
C
Piet hoe, oud ben jij?
D
Hier hoeft geen komma

Slide 6 - Quizvraag

In welke zin staat de komma / staan de komma's op de juiste plek?
A
Ik ben te laat omdat, ik me verslapen heb.
B
Ik lust graag ijs, chocola, chips, en taart.
C
Als ik tennis, voetbalt mijn broertje.
D
Peter wil jij de afwas doen?

Slide 7 - Quizvraag

Wat is een synoniem?
A
bank - bank
B
oma - grootmoeder
C
voetbalschoen

Slide 8 - Quizvraag

Wat betekent het woord "meetellen"
A
met iemand samen tot 10 tellen
B
ergens aan mee doen
C
aftellen tot het nieuwe jaar
D
erbij horen, belangrijk zijn

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de betekenis van:
attent
A
Met zorg en aandacht voor anderen
B
meestal
C
wat veel indruk maakt
D
wat je als eerste voorstelt of doet

Slide 10 - Quizvraag

Wat is geen synoniem:
A
Praten - spreken
B
fiets - trapper
C
vriend - maat
D
Boos - kwaad

Slide 11 - Quizvraag

Lees de zin en kies de goede betekenis van het vetgedrukte woord. Gebruik het stappenplan moeilijke woorden.


Als mijn broer geld nodig heeft, komt hij altijd bij mij aankloppen.
A
geld wegpakken
B
vragen om iets

Slide 12 - Quizvraag

Zelfstandige naamwoorden...
A
vertellen iets over iemand of iets
B
zijn mensen, dieren en dingen

Slide 13 - Quizvraag

Ontroeren betekent:
A
Alles zeggen wat je dwars zit.
B
Het gevoel raken met iets wat heel mooi of verdrietig is.
C
Erbij horen, belangrijk zijn.

Slide 14 - Quizvraag

Is 'kochten' een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 15 - Quizvraag

Is 'boven' een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 16 - Quizvraag

Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 17 - Quizvraag

Wat zijn geen synoniemen?
A
rap - snel
B
traag - langzaam
C
geluk - ongeluk
D
lamp - lichtbron

Slide 18 - Quizvraag

Lidwoorden en zelfstandig naamwoorden.

Wat is een lidwoord?
A
Wat iemand kan
B
de, het, een
C
namen en mensen
D
Wie of wat

Slide 19 - Quizvraag

Er zijn 3 lidwoorden: de, het, een.
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 20 - Quizvraag

zelfstandig naamwoord?
A
Jan
B
in
C
de
D
mooie

Slide 21 - Quizvraag

Wat is een werkwoord?
Een werkwoord geeft aan:
A
mens, dier of ding
B
wat iets/iemand doet of wat iets/iemand kan overkomen
C
wanneer, hoe of waar iets gebeurt
D
dat iemand iets maakt

Slide 22 - Quizvraag

Wat zijn synoniemen?
Of wat doet een synoniem?
A
Zelfde woord, maar betekent iets anders
B
Als je niet het letterlijke woord gebruikt maar 'bij wijze van spreken'
C
Een ander woord met zelfde of soortgelijke betekenis
D
Het tegenovergestelde van een woord

Slide 23 - Quizvraag

Wat betekent volmaakt?
A
verbaasd en in de war
B
perfect, foutloos
C
meestal, in de meeste gevallen
D
geen zorgen meer hebben

Slide 24 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd:
Hij ......(zwaaien) naar haar.
A
zwaai
B
zwaait
C
zwaaide
D
gezwaaid

Slide 25 - Quizvraag

Wat is GEEN zelfstandig naamwoord?
A
roepen
B
kleding
C
schaal
D
kerstkaart

Slide 26 - Quizvraag

De lidwoorden 'de' en 'het' zijn ... lidwoorden.
A
bepaalde
B
onbepaalde

Slide 27 - Quizvraag

Wat is uitdagen
A
verbaasd zijn
B
iets doen of zeggen om een reactie uit te lokken
C
iets doen wat niet mag
D
iemand boos maken

Slide 28 - Quizvraag

Wat zijn zelfstandig naamwoorden?
A
de, het, een
B
rood, groen, geel
C
fiets, koe, paard

Slide 29 - Quizvraag

Wat is GEEN zelfstandig naamwoord?
A
olifant
B
schoen
C
onder
D
worst

Slide 30 - Quizvraag

Wat is de juiste spelling?
A
abbonee
B
abonnee

Slide 31 - Quizvraag

De vrouw bleef ..... achter toen ze de hoofdprijs had gewonnen.
A
spectaculair
B
agressief
C
volmaakt
D
verbijsterd

Slide 32 - Quizvraag

Kies het werkwoord of de werkwoorden.
A
fietsen
B
huis
C
koning

Slide 33 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
A
hij zwaait
B
hij zwaaid

Slide 34 - Quizvraag

Ze kennen elkaar al jaren;
ze hebben een ....
A
hechte band
B
initiatief
C
uitkomst
D
ontwikkeling

Slide 35 - Quizvraag

Wat is de persoonsvormen (tegenwoordige tijd) van beleven ?

Ik . . .
A
beleeft
B
beleev
C
beleef
D
beleefd

Slide 36 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
A
Hij onthoud
B
Hij onthoudt

Slide 37 - Quizvraag

Nederlandse jongeren kunnen goed praten met hun ouders.
Ze ..... goed.
A
accepteren
B
ontroeren
C
communiceren
D
uitdagen

Slide 38 - Quizvraag

Is 'zijn' een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 39 - Quizvraag

Voor 'want' en 'omdat' zet je een komma.
A
waar
B
niet waar

Slide 40 - Quizvraag

Wat is de juiste schrijfwijze ?
A
acepteren
B
accepteren

Slide 41 - Quizvraag

Waar moet de komma?
A
Als jij een film uitzoekt maak, ik het eten klaar.
B
Als jij een film uitzoekt maak ik het eten klaar.
C
Als jij een film uitzoekt, maak ik het eten klaar.
D
Als jij een film, uitzoekt maak ik het eten klaar.

Slide 42 - Quizvraag

Wat is de juiste schrijfwijze ?
A
colectie
B
coollectie
C
collecti
D
collectie

Slide 43 - Quizvraag

Wat is de juiste schrijfwijze ?
A
effectief
B
effektief
C
efectief
D
effectiev

Slide 44 - Quizvraag

Wat is de juiste schrijfwijze ?
A
interressant
B
interesand
C
interessant
D
interesant

Slide 45 - Quizvraag

Wat is de juiste schrijfwijze ?
A
onmidellijk
B
onmiddellijk
C
onmiddeleik
D
onmiddelijk

Slide 46 - Quizvraag

Wat is de juiste schrijfwijze ?
A
portemonnee
B
portemonee
C
portemoonne
D
portemonne

Slide 47 - Quizvraag

Wat is de juiste schrijfwijze ?
A
lidteken
B
litteken
C
littekken
D
litteeken

Slide 48 - Quizvraag

Wat is de juiste schrijfwijze ?
A
verassing
B
veraszing
C
verrassing
D
verrasing

Slide 49 - Quizvraag

agressief
A
erg lief
B
gewelddadig
C
boer
D
verliefd

Slide 50 - Quizvraag

resultaat
A
dramatisch
B
akelig
C
uitkomst
D
vervelend persoon

Slide 51 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
A
hij bediend
B
hij bedient
C
hij bediende
D
hij bediente

Slide 52 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
A
het brand
B
het brandt
C
het brande
D
het brandde

Slide 53 - Quizvraag