Woche 42

H2a Duits, Woche 42
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 160 min

Onderdelen in deze les

H2a Duits, Woche 42

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Beginopdracht
Versie A
Versie B
het eiland
de vakantie
er is, er zijn
elk jaar
rijden
gaan, lopen
of
al
goed
oud

Slide 3 - Tekstslide

Diese Woche:
Donnerstag (50 Min.)

Uitval (toetsweek)
Freitag (50 Min.)

Uitval (toetsweek)
Dienstag (50 Min.)

D-toets
Lesen: Aufgabe 30

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Tijdens de les
- naar elkaar luisteren
- telefoon in de kluis of onderin je rugzak (niet te zien, niet te horen)
- spullen mee (= Trabi boek A/B, schrift, pen)

Slide 6 - Tekstslide

De komende periode
T01:
Kapitel 1: 
Alle woordjes op blz. 40-41, zowel NL-DU als DU-NL
Grammatica onderdeel C + E (blz. 43-44)
Kapitel 2: 
Woordenlijst A + B op blz. 76, zowel NL-DU als DU-NL
Grammatica onderdeel C + E (blz. 79-80). De rangtelwoorden hoeven niet.

+ leesvaardigheid


Slide 7 - Tekstslide

Kapitel 1, Grammatik C
- Je kunt kloppende vragen maken met behulp van Duitse vraagwoorden.

- ________ heißt du? > Ich heiße Hanna.
- ________ fahren wir nach Berlin? > Am 19. Oktober.
- ________ wollt ihr einen Hund haben? > Weil wir Hunde lieben!

--> Bedenk in het Nederlands
--> Vul de juiste vertaling in (= leer de 8 vraagwoorden uit je hoofd!)

Slide 8 - Tekstslide

Kapitel 1, Grammatik C
wie
wat
hoe
waar
waarheen
waarvandaan
wanneer
waarom

Slide 9 - Tekstslide

Kapitel 1, Grammatik C
An die Arbeit:

- Training Aufgabe 1, S. 174.
- Challenge Aufgabe 1, S. 174.

Slide 10 - Tekstslide

Zahlen
- Je kunt de getallen van 0 t/m 100 in het Duits opschrijven.

- Wie viel kostet das Buch? > Das Buch kostet €________________________ (29).
- Wie viele Tage hat eine Woche? Eine Woche hat ________________ (7) Tage.
- Die Berliner Mauer fiel im Jahr neunzehnhundert____________________ (1989).

--> Leer 0 t/m 21 uit je hoofd.
--> De hogere getallen kun je hetzelfde als in het Nederlands opbouwen.
--> Let goed op de blauwe letters (= uitzonderingen, bijv. bij 16 & 17).

Slide 11 - Tekstslide

Zahlen
An die Arbeit

- Challenge Kapitel 1, Aufgabe 2 + 3 (S. 175)

Slide 12 - Tekstslide

Kapitel 1, Grammatik E
- Je kunt haben en sein in de tegenwoordige tijd vervoegen.

- Ich ________ gestern viel Musik gehört.
- ________ du letzte Woche nach Deutschland gefahren?
- Was ________________ (hebben jullie) in Deutschland gemacht?
- ________________ (wij zijn) Schüler vom Zaanlands Lyceum.

--> Leer de vertalingen van de persoonlijke voornaamwoorden en de bijbehorende rijtjes van haben & sein uit je hoofd. Denk evt. aan de liedjes!



Slide 13 - Tekstslide

Kapitel 1, Grammatik E
ich
habe
du
hast
er/sie/es
hat
wir
haben
ihr
habt
sie/Sie
haben
gehabt
ich
bin
du
bist
er/sie/es
ist
wir
sind
ihr
seid
sie/Sie
sind
gewesen

Slide 14 - Tekstslide

Kapitel 1, Grammatik E
An die Arbeit:

- Training Kapitel 1, Aufgabe 2 + 3 (S. 174)

Slide 15 - Tekstslide

Kapitel 2, Grammatik C
- Je kunt bij zelfstandige naamwoorden het juiste lidwoord opschrijven.

___ Stier, ___ Tante, ___ Wissenschaft, ___ Dorf, ___ Menschen, ___ Oktober, 
___ Umgebung, ___ Winter, ___ Kind, ___ Onkel, ___ Land, ___ Heiterkeit, 
___ Mädchen, ___ Freiheit, ___ Montag, ___ Haus, ___ Westen, ___ Büchlein


--> Leer de geslachtsregels uit je hoofd.
--> Ook als je een woord niet kent, kun je deze regels toepassen.

Slide 16 - Tekstslide

Grammatik C
mannelijk (der)
vrouwelijk (die)
onzijdig (das)
mannelijke personen/dieren
vrouwelijke personen/dieren
het-woorden
dagen van de week/seizoenen/maanden/wind-richtigen
woorden die eindigen op:
- e, -ung, -keit, 
-heit, -schaft,
verkleinwoorden
-chen
-lein

Slide 17 - Tekstslide

Kapitel 2, Grammatik C
An die Arbeit:

- Training Kapitel 2, Aufgabe 2 (S. 176)
- Challenge Kapitel 2, Aufgabe 2 (S. 177)

Slide 18 - Tekstslide

Kapitel 2, Grammatik E
- Je kunt elk willekeurig zwak werkwoord
in de tegenwoordige tijd vervoegen.

- Gebruik hiervoor de regel:
stam + uitgang 

(stam = hele werkwoord -(e)n)

ich
stam +e
du
stam +st
er/sie/es
stam +t
wir
stam +en
ihr
stam +t
sie/Sie
stam +en

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Kapitel 2, Grammatik E
An die Arbeit:

- Training Kapitel 2, Aufgabe 1 (S. 176)
- Challenge Kapitel 2, Aufgabe 1 (S. 177)

Slide 21 - Tekstslide

Hausaufgaben für Donnerstag
- Machen: Aufgabe 22 + 23 (S. 60-61)

- Lernen: Woordenlijst B, helemaal (S. 76)

Slide 22 - Tekstslide

Hausaufgaben für Freitag
- Machen: Aufgabe 22 + 23 (S. 60-61)

- Lernen: Wörterliste B, helemaal (S. 76)



Slide 23 - Tekstslide

Hausaufgaben für Dienstag
- Machen: 

- Herhalen: Woordenlijst D/F + G (S. 40-41)



Slide 24 - Tekstslide