Welk woord weg: wo2

1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag:

1. Huiswerk bespreken

2. Welk Woord Weg?

Slide 2 - Tekstslide

Huiswerk:
Maandag:
 

Opdracht 7, 8 en 10


Had je het huiswerk niet af? Dan wil voor maandag alles
Opdracht 1 t/m 11
Merijn, Jip, Daan, Rojwan, Emma, Sanne, Benthe, Maria

Slide 3 - Tekstslide

SO'tje

Volgende week SO

Paragraaf 2.2 & 2.3

(Hitler komt aan de macht & verloop tweede wereldoorlog)

Slide 4 - Tekstslide

Waarom Welk Woord Weg? 

Welke rol spelen begrippen? 

Hoe verhouden begrippen zich tot elkaar? 


Door deze oefening ga je voor jezelf bepaalde connecties moeten maken tussen de begrippen. 

Welke soort  connecties zijn er mogelijk? 
  1. 1één hoort er niet bij (ronde 1 gister)
  2. Een is minder belangrijk dan de ander (oorzaken eerste wereld oorlog)
  3. oorzaken-gevolg verschillen (directe oorzaak, indirecte oorzaak, gevolg bedoeld of onbedoeld)


Slide 5 - Tekstslide

Rij 1

Macht - Hitler - NSDAP


Stap 1: Ken ik deze begrippen ? Weet ik wat ze inhouden? 

Stap 2: Beredeneer waarom één van de drie er niet bij hoort. 

Stap 3: Formuleer een antwoord. (heb ik duidelijk opgeschreven wat ik bedoel)

Slide 6 - Tekstslide

Eerst even stap 3

Stap 3: Formuleer een antwoord. (heb ik duidelijk opgeschreven wat ik bedoel)


Er zit een groot verschil tussen Spreek, denk- en schrijftaal. 


Alle drie de verschillende vormen maken iets duidelijk. Maar bij alle drie de vormen spelen er andere factoren een rol. 

Slide 7 - Tekstslide

Spreek, denk- en schrijftaal. 

Factoren die meespelen als je spreekt. 

1. Je gebruikt je mimiek, lichaam en intonatie om je verhaal te verduidelijken. 

2. In een gesprek is de communicatie meestal minimaal een tweewegstraat
 (je kan vragen stellen, of ik kan zien aan jouw reactie dat ik het anders moet uitleggen)

3. Nadeel: er is vaak weinig tijd om je antwoord goed te formuleren. De luisteraar houdt daar onderbewust rekening mee. 

Voorbeeld:
Wat was de naam van Hitlers hond? 
Antwoord: Uhmmm, jaaaaaa, uhhh wacht ohja Blondi toch? Ja inderdaad goed gedaan. 

Slide 8 - Tekstslide

Spreek, denk- en schrijftaal. 

Factoren die meespelen als je denkt. 


1. Denken doe je in je eigen hoofd. Dat betekend dat je doorgaans weinig 'extra' hoeft uit te leggen. 

2. Vaak denk je in plaatjes, gevoel of herinnering. Denk taal is dus niet persé in woorden 
(Ja! dat heb ik daar en daar zien staan maar wat stond daar ook alweer?) 


Wat was de naam van Hitlers hond? 
Antwoord: Pff, waar heb ik dat ook alweer zien staan? Hebben we het daar over gehad? Even denken, die ene les ging over Hitler Ohja dat was Blondi. Daar hebben we toen die ene foto over gezien. (of zoiets ik weet niet hoe jullie denken)


Slide 9 - Tekstslide

Spreek, denk- en schrijftaal. 


Schrijftaal (het gaat hier niet om grammatica of spelling maar om formuleren):

1. Het is eenrichtingsverkeer. Jij moet iets duidelijk maken aan de lezer. Zonder dat de lezer daar vragen over kan stellen of op kan reageren. 

2. Hoe vertaal ik mijn denktaal naar schrijftaal?
 (het erover hebben met iemand anders werkt heel goed, daarom laat ik jullie vaak samenwerken)

Wat was de naam van Hitlers hond?
Antwoord: (in denktaal: Blondi!) In schrijftaal: De naam van Hitlers hond was Blondi. 






Slide 10 - Tekstslide

Spreek, denk- en schrijftaal. 


Tip 1: Zorg dat je eerst goed weet wat je wilt antwoorden. Begin niet met schrijven voordat je zelf het antwoord in denktaal hebt.
(praktische tip: Stel jezelf in je hoofd de vraag: wat wordt er gevraagd? Wat is daarop mijn antwoord?)

Tip 2: Lees altijd je antwoord nog één keer na. Doe dat meteen na het formuleren. 

Tip 3:  gebruik ten alle tijden het OUD structuur. OUD structuur? ja OUD structuur. 

Slide 11 - Tekstslide

OUD structuur
O = staat voor omdat. Je herhaalt de vraag en vult deze aan met het woord omdat.
 

U = staat voor uitleg. Je geeft historische uitleg/informatie die antwoord geeft op de gestelde vraag.


D = staat voor daarom of daardoor. Je uitleg wordt gevolgd door daarom/daardoor, omdat je een conclusie gaat trekken uit je historische uitleg. Dit is de afsluiting van je vraag. Een conclusie is altijd kort en bondig geformuleerd.

Leg uit waarom de Vrede van Versailles een aanleiding was van de tweede wereldoorlog.

De Vrede van Versailles(VvV) was een aanleiding van de tweede wereld oorlog omdat (O) het door de VvV slecht ging met Duitsland. Dit gaf Hitler de mogelijkheid om de macht te grijpen en Duitsland weer op te bouwen. Toen Duitsland weer opgebouwd was begon Hitler de tweede wereldoorlog om een groot Duits rijk te stichten. (U). Daarom is de vrede van Versailles een aanleiding van de tweede wereldoorlog.(D)

Slide 12 - Tekstslide

Stap 1:
Wat houdt het begrip macht in?

Slide 13 - Open vraag

Stap 1:
Wat betekend het begrip Hitler?

Slide 14 - Open vraag

Stap 1:
Wat is de NSDAP?

Slide 15 - Open vraag

Welk Woord Weg? 
Oefenen met de begrippen voor het SO van volgende week.

Wat: Vandaag kijken jullie of je de belangrijkste begrippen van het hoofdstuk goed
 begrijpt en kunt toepassen.

 Hoe: Jullie krijgen een opdrachtenblad waarop vijf rijen met drie begrippen staan.
 Eén begrip hoort er echter niet bij. Jullie moeten dat begrip zoeken en opschrijven
 waarom het begrip er niet bij hoort.

 Waarom: Je hebt kennis van de begrippen nodig om de opdracht uit te voeren. Als
 je met elkaar gaat praten en discussiëren over de begrippen kun je ze beter onthouden
 en toepassen.

Slide 16 - Tekstslide