H3 Par. 3.2 Verwarmen Deel - 3 Met oefenopgaven soortelijke warmte

Hoofdstuk 3 Energie

1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 3 Energie

Slide 1 - Tekstslide

5.verwarmen
Hoofdstuk 3 Energie
Paragraaf 3.2 Verwarmen Deel-3

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen:
  • Je kunt uitleggen dat de toevoer van warmte leidt tot een hogere temperatuur.
  • Je kunt door de soortelijke warmte te gebruiken berekenen hoeveel energie nodig is om een stof in temperatuur te laten stijgen.
  • Je kunt berekeningen maken met de formule 

Q=mcΔT

Slide 3 - Tekstslide

Je kunt uitleggen dat de toevoer van warmte leidt tot een hogere temperatuur.
Warmte en temperatuur zijn niet hetzelfde.
Als we in spreektaal zeggen: het is warm....
bedoelen we: de temperatuur is hoog.

Opdracht:
Bekijk de volgende interactieve video en maak de vragen.

Slide 4 - Tekstslide

3

Slide 5 - Video

00:42
Vul de juist woorden in.
De .......(1)........... heeft zich verplaatst van de vlam naar het bakje.
De .....(2)....... van het bakje stijgt.
Daardoor vliegt het bakje in de brand.

A
1 = temperatuur 2 = warmte
B
1 = warmte 2 = warmte
C
1 = warmte 2 = temperatuur
D
1 = temperatuur 2 = temperatuur

Slide 6 - Quizvraag

01:41
Vul in, en noteer je antwoord als 1: ...... en 2: .........
De overeenkomst in beide proefjes is de hoeveelheid toegevoerde.....(1)..........
Het verschil is de ..........(2)........ die het papieren bakje krijgt.

Slide 7 - Open vraag

00:42
Welke beweringen zijn waar?
Er zijn meerdere antwoorden goed!
A
de vlam voert warmte toe aan het bakje
B
de vlam voert temperatuur toe aan het bakje
C
de warmte van het bakje wordt hoger
D
de temperatuur van het bakje neemt toe

Slide 8 - Quizvraag

Je kunt uitleggen dat de toevoer van warmte leidt tot een hogere temperatuur.
Conclusie:
  • Warmte is een vorm van energie die verplaatst kan worden.
  • Temperatuur geeft de toestand van een stof op een bepaald moment en op een bepaalde plaats weer.
  • Door warmte toe te voeren stijgt de temperatuur.
  • Door warmte af te voeren daalt de temperatuur.

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Conclusie uit deze proef?
450 g 
water
450 g 
olijfolie
5°C
dezelfde
stijging van  
temperatuur
2 minuten
verwarmen
5 minuten
verwarmen
dezelfde
vlam

Slide 11 - Tekstslide

Conclusie uit deze proef?
450 g 
water
450 g 
olijfolie
5°C
dezelfde
stijging van  
temperatuur
2 minuten
verwarmen
5 minuten
verwarmen
dezelfde
vlam
Water heeft meer warmte (dus energie) nodig dan olijfolie, voor dezelfde stijging van temperatuur.
Water heeft anderen SOORTELIJKE WARMTE dan olijfolie.
5°C

Slide 12 - Tekstslide

Opdracht
Bekijk de volgende interactieve video en maak de vragen

Slide 13 - Tekstslide

6

Slide 14 - Video

00:56
Welke drie factoren bepalen hoeveel warmte je nodig hebt om een stof in temperatuur te doen stijgen?

Slide 15 - Open vraag

01:38
Om 1 gram water 1 graad Celsius in temperatuur te laten stijgen heb je 4,18 Joule nodig.
Hoeveel Joule kost het om 2 gram water 2 graden in temperatuur te laten stijgen?
A
2,09 Joule
B
4,18 Joule
C
8,36 Joule
D
16,72 Joule

Slide 16 - Quizvraag

02:16
In het vorige filmpje werden gelijke hoeveelheden water en ofijfolie verwarmd tot een temperatuurverschil van 5 graden. Bij water duurde dit meer dan 2 keer zo lang dan bij olijfolie.
Leg nu uit hoe dit komt en gebruik de grootheid "soortelijke warmte" in je antwoord.

Slide 17 - Open vraag

03:11
Een hoeveelheid water wordt verwarmd van 21 graden Celsius tot 33 graden Celsius. Hoe groot is ?
ΔT
A
21 graden Celsius
B
33 graden Celsius
C
54 graden Celsius
D
12 graden Celsius

Slide 18 - Quizvraag

03:11
Wat betekent "delta T" ?
A
de begintemperatuur
B
de eindtemperatuur
C
het temperatuurverschil
D
de temperatuur

Slide 19 - Quizvraag

01:38
Om 1 gram water 1 graad Celsius in temperatuur te laten stijgen heb je 4,18 Joule nodig.
Hoeveel Joule kost het om 1 gram water 2 graden in temperatuur te laten stijgen?
A
2,09 Joule
B
4,18 Joule
C
8,36 Joule
D
16,72 Joule

Slide 20 - Quizvraag

Je kunt door de soortelijke warmte te gebruiken berekenen hoeveel energie nodig is om een stof in temperatuur te laten stijgen.

De hoeveelheid energie (warmte) die je nodig hebt om een stof te verwarmen is afhankelijk van drie factoren:
  1. De temperatuursverandering
  2. De hoeveelheid van de stof
  3. De soort stof (soortelijke warmte)

Slide 21 - Tekstslide

Uitrekenen van de benodigde hoeveelheid warmte
ΔT=TeindTbegin
Q=mcΔT
grootheid                        symbool           eenheid                        symbool
warmte                                Q                          Joule                                  J

massa                                   m                         gram                                 g

soortelijke warmte            c                           Joule per gram          
                                                                           per graad Celsius

temperatuurverschil                                   graden Celsius          
( = 'delta T' )
g.°CJ
ΔT
°C

Slide 22 - Tekstslide

C = SOORTELIJKE WARMTE

Leer deze definitie wel uit je hoofd!

De soortelijke warmte is de hoeveelheid warmte die nodig is,
     - om 1 gram
     - van 1 soort stof
     - 1 graad Celsius
in temperatuur te laten stijgen.
Leer deze waarden niet uit je hoofd.

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Opdracht
Maak nu de toepassingsvragen die volgen.
Maak de berekeningen in je schrift. 
Controleer daarna het antwoord.
Helemaal goed gedaan? 
Ga dan pas verder met de volgende vraag.

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

Opdracht (Je moet de online-methode gebruiken!)
  • Maak een aantal vragen van de vaardighedentrainer
     van par. 3.2 op de site. Ga na of je de formule goed kunt gebruiken.
  • Maak nu de vragen 1 t/m 3 en 6 en 7 op de site.
  • Kijk deze vragen zelf na.
  • Tijd over? Maak van par. 3.1 en 3.2 de " Test jezelf" 

Slide 41 - Tekstslide