Herhaling woorden 1.3, grammatica 1.4 - 1 kgt

Herhaling woorden, 
Start grammatica 1.4, 

1 kgt
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, gLeerjaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Herhaling woorden, 
Start grammatica 1.4, 

1 kgt

Slide 1 - Tekstslide

Woorden 1.3

Slide 2 - Tekstslide

Welk woord in de volgende zin is een samenstelling:

De slimme leerling was onterecht gezakt voor zijn praktijkexamen.

Slide 3 - Open vraag

Maak een samenstelling van de volgende woorden:

een tas die je gebruikt om te sporten

Slide 4 - Open vraag

Grammatica 1.4

Slide 5 - Tekstslide

Woordsoorten

Slide 6 - Tekstslide

Infinitief
Het hele werkwoord noemen we ook wel de infinitief

De hele werkwoorden staan in de tegenwoordige tijd in het meervoud en eindigen meestal op een -n

Bijvoorbeeld: lopen, fietsen, slapen, eten

Slide 7 - Tekstslide

Voorkennis: wat is het infinitief van het werkwoord in de zin:
Ik bel mijn oma op.

Slide 8 - Open vraag

Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten? Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten hoef je te gebruiken.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
Voorzetsel
De
dj
draait
op
het
festival

Slide 9 - Sleepvraag

aan de slag..
'Grammatica' 1.4
Opdrachten 1 t/m 7.

Klaar: 
Lees 'alle zinsdelen tot nu toe' (Blz. 29)
timer
20:00

Slide 10 - Tekstslide

Welke zinsdelen kan je nu benoemen?

Slide 11 - Open vraag

Elk puzzelstukje van de zin vertelt iets
Wie levert in?

Onderwerp
Wat  wordt er gedaan?

Werkwoordelijk gezegde en PV
Wanneer


Wat lever ik in?

Lijdend voorwerp
Wat  wordt er gedaan?

Werkwoordelijk gezegde 
Het werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden in de zin, ook de persoonsvorm.
Het onderwerp (o) en de PV horen bij elkaar. Ze staan allebei in het enkelvoud of meervoud.

Je vindt het onderwerp door te vragen:
Wie (of wat) + werkwoordelijk gezegde

Bijvoorbeeld: Wie levert in? Antwoord ik
Lijdend voorwerp (lv)

Je vindt het lijdend voorwerp door te vragen:
Wat (of wie) + WG + O

Bijvoorbeeld: wat lever (WG) ik (O)in
Antwoord: mijn dagboekverslag
Stappenplan zinsdelen:

1. Onderstreep de pv
2. Zet wg onder de pv en alle                  anderen werkwoorden die er zijn
3. Vraag: wie of wat + wg
     Zet o onder het onderwerp
4. Vraag wat + weg + o
     Zet lv onder het lijdend                       voorwerp

Slide 12 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Wat bakt jouw moeder eigenlijk?

Slide 13 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Brengt de postbode vandaag een pakketje?

Slide 14 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Zij koopt haar kleren altijd in de uitverkoop.

Slide 15 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin?

Deze medaille hebben wij vorig jaar verdiend.

Slide 16 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin?

Voor jou ga ik een uitzondering maken.

Slide 17 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin?

Ik geef deze prachtige taart aan mijn vriend.

Slide 18 - Open vraag

Verander de zin zo dat de zin in het meervoud en in de verleden tijd staat:

De jongen gaat naar school.

Slide 19 - Open vraag

Verander de zin zo dat de zin in het enkelvoud en in de tegenwoordige tijd staat:

De leerlingen maakten het huiswerk.

Slide 20 - Open vraag

Aan de slag
'Grammatica'
Opdrachten 8 t/m 16.

Klaar:
'Iets rustigs voor jezelf doen'
timer
20:00

Slide 21 - Tekstslide

Spelling 1.5

Slide 22 - Tekstslide

Schrijf de juiste vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd op:

Hij ... (landen) straks op Schiphol.

Slide 23 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd op:

Ik ... (vinden) dat echt niet leuk.

Slide 24 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd op:

Hoe vaak ... (gebeuren) dat nou?

Slide 25 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd op:

Hoe oud ... (worden) je eigenlijk?

Slide 26 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd op:

Hoe oud ... (worden) je vader morgen?

Slide 27 - Open vraag

Welk woord is goed gespeld?
A
applaudiseren
B
applaudisseren

Slide 28 - Quizvraag

Welk woord is goed gespeld?
A
de carriere
B
de carrière

Slide 29 - Quizvraag

Welk woord is goed gespeld?
A
de concentratie
B
de consentratie

Slide 30 - Quizvraag

Welk woord is goed gespeld?
A
de concurent
B
de concurrent

Slide 31 - Quizvraag

Welk woord is goed gespeld?
A
gezamelijk
B
gezamenlijk

Slide 32 - Quizvraag

Welk woord is goed gespeld?
A
in gedachten
B
in gedachte

Slide 33 - Quizvraag

Welk woord is goed gespeld?
A
kritisch
B
kritish

Slide 34 - Quizvraag

Welk woord is goed gespeld?
A
namenlijk
B
namelijk

Slide 35 - Quizvraag

Welk woord is goed gespeld?
A
onmiddelijk
B
onmiddellijk

Slide 36 - Quizvraag

Welk woord is goed gespeld?
A
de portemonee
B
de portemonnee

Slide 37 - Quizvraag