Vwo 2/ hdf 1 & 1 en 2 / zwakke ww/ volt. dw / pers vnw/ getallen

Herhaling: 
- zwakke werkwoorden Duits
- persoonlijke vnw
- haben und sein
- getallen
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhaling: 
- zwakke werkwoorden Duits
- persoonlijke vnw
- haben und sein
- getallen

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een zwak werkwoord?
  • - in de verleden tijd geen klinkerverandering
  • - het voltooid deelwoord bestaat uit: ge+stam+ (e)t
  • - Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwak
  • - Zijn niet moeilijk ....

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een zwak werkwoord?
1. in verleden tijd: geen klankverandering

2. Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwak
3. Zijn niet moeilijk .... want ze zijn regelmatig en worden volgens een vast schema vervoegd (achter de stam de onderstaande uitgangen)
5. Hiervoor bestaat een ezelsbruggetje: 
Een   - STukje    - Taart   - EN   - Thee   - ENzo
ich       du        er/sie/es     wir       ihr        sie/Sie

Let op!!!!!!!
Sterke werkwoorden in de tegenwoordige tijd worden net zo vervoegd >>
gehen  -  ich gehe  -  du gehst  -  er/sie/es geht  -  wir gehen  -  ihr geht  -   sie/Sie gehen

Slide 3 - Tekstslide

Hoe krijg je de stam?
In het Duits krijg je de stam door van het hele werkwoord
de - en of - n (als er geen 'e' voor staat) weg te strepen
      Voorbeeld: 
                     wohnen    = wohn
                     kommen  = komm
                     reisen       = reis 
                     rudern      = ruder

Slide 4 - Tekstslide

Ezelsbruggetje
Achter de stam van het werkwoord  komen de uitgangen:

Een   - STukje     - Taart     - EN    - Thee -    ENzo
ich        du            er/sie/es    wir          ihr        sie/ Sie

Slide 5 - Tekstslide

ich wohn
du wohn
er/sie/es wohn
wir wohn
ihr wohn
sie/Sie wohn
Schrijf precies over en zet de goed uitgang erachter........

Slide 6 - Open vraag

Oefen nu zelf en kijk of je het snapt:

vertaal: 'hij speelt'
spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 7 - Quizvraag

Vertaal:

jullie kopen
kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 8 - Quizvraag

Probeer het nu zelf! Vertaal:

jij rekent
rechnen (= rekenen)
A
du rechnst
B
du rechnest
C
er rechnt
D
er rechnet

Slide 9 - Quizvraag

(wohnen) Peter ………… in Köln.
A
wohne
B
wohnen
C
wohnst
D
wohnt

Slide 10 - Quizvraag

Nog 1 klein puntje:
Als de stam op een 's'-klank eindigt (bijv. s, ss, ß, z, tz, x):
                          
 dan komt er bij  >>  du        alleen een 't' achter de stam
                                         du reist      >> reisen (niet reisst)

(Anders zou je twee keer een 's' hebben staan en dat had je waarschijnlijk automatisch al weggelaten, toch?)

Slide 11 - Tekstslide

Ich .... Martin.
A
heiße
B
heißt
C
heißen
D
heißst

Slide 12 - Quizvraag

Du .... Martine.
A
heiße
B
heißt
C
heißen
D
heißst

Slide 13 - Quizvraag

(tanzen)
Du ..... sehr schön (mooi).
A
tanzen
B
tanze
C
tanzst
D
tanzt

Slide 14 - Quizvraag

(reisen)
Mein Freund ........viel.
A
reise
B
reisst
C
reisen
D
reist

Slide 15 - Quizvraag

voltooid deelwoord
In het Nederlands is dit bij de zwakke werkwoorden vaak    -->>
                    ge-/be- voor de stam en -t/-d achter de stam.

In het Duits is dit   -->> 
                 ge- + stam + -t        Bijv: machen >> gemacht      spielen  >>   gespielt

Voltooid deelwoord sterke werkwoorden >>
ge + stam + en          gehen  -  gegangen

Slide 16 - Tekstslide

Wat is de standaard regel voor het maken van een voltooid deelwoord bij zwakke werkwoorden?

Slide 17 - Open vraag

voltooid deelwoord
spielen

Slide 18 - Open vraag

Voltooid deelwoord
hören

Slide 19 - Open vraag

voltooid deelwoord
sagen
_____

Slide 20 - Open vraag

Noem de 9 persoonlijke voornaamwoorden in het Duits!

Slide 21 - Woordweb

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 22 - Sleepvraag

Geef de vertaling van "hebben" en "zijn"in het Duits?

Slide 23 - Open vraag

voltooid deelwoord van "sein"

Slide 24 - Open vraag

voltooid deelwoord van "haben"

Slide 25 - Open vraag

Wisst ihr es noch? Die Verben haben und sein.  
ich
du
er
wir
ihr
sie/Sie
sie (enk)
es
bin
bist
ist
sind
seid
sind
ist
ist

Slide 26 - Sleepvraag

hat
ich
du
er
wir
ihr
sie?Sie
sie (enk)
es
habe 
hast 
habt
haben
   hat
hat

Slide 27 - Sleepvraag

GEBRUIK EEN VORM VAN "HABEN"OF "SEIN"

Ich .... ein Lehrer.
A
sind
B
bin
C
seid
D
bist

Slide 28 - Quizvraag

Slide 29 - Link

Slide 30 - Link

GEBRUIK EEN VORM VAN "HABEN"OF "SEIN"

Ihr .... gut gearbeitet. (hebben)
A
habt
B
haben
C
hat
D
hast

Slide 31 - Quizvraag

GEBRUIK EEN VORM VAN "HABEN"OF "SEIN"

Wir .... Hausaufgaben gemacht.
A
hat
B
habe
C
habt
D
haben

Slide 32 - Quizvraag

GEBRUIK EEN VORM VAN "HABEN"OF "SEIN"

Lisa ..... krank
A
bist
B
sind
C
ist
D
bin

Slide 33 - Quizvraag

GEBRUIK EEN VORM VAN "HABEN"OF "SEIN"

Ihr ... zu spät (sein)
A
seid
B
sind
C
bin
D
bist

Slide 34 - Quizvraag

GEBRUIK EEN VORM VAN "HABEN"OF "SEIN"

Ich ... etwas gemacht.
A
haben
B
habe
C
habt
D
hat

Slide 35 - Quizvraag

Ergänze die richtige Form von "haben" oder "sein":

Du ...... auch immer Glück!

Slide 36 - Open vraag

Ergänze. Wähle aus den Verben "haben" oder "sein".

Meine Geschwister (mv) .......... viel jünger als ich.

Slide 37 - Open vraag

Übersetze und ergänze die richtige Form von "haben" oder "sein".
Wir ______ so glücklich!

Slide 38 - Open vraag

Übersetze und ergänze die richtige Form von "haben" oder "sein".
Wann ______ ihr frei?

Slide 39 - Open vraag

Ergänze die richtige Form von "haben" oder "sein".
_____ du eine Schwester?

Slide 40 - Open vraag

Ergänze die richtige Form von "haben" oder "sein".
Wer _____ du?

Slide 41 - Open vraag

Ergänze die richtige Form von "haben" oder "sein".
Ich _______ das nicht gesehen.

Slide 42 - Open vraag

Ergänze die richtige Form von "sein".
Wann _____ ihr angekommen?

Slide 43 - Open vraag

Die Zahlen auf Deutsch 
                                     Let goed op bij: 
eins
sechs - sechzehen - sechzig 
sieben - siebzehen - siebzig 
einundzwanzig 
dreißig


Slide 44 - Tekstslide

Schrijf de volgende getal uit:
23

Slide 45 - Open vraag

Schrijf de volgende getal uit:
45

Slide 46 - Open vraag

Schrijf de volgende getal uit:
98

Slide 47 - Open vraag

Schreibe die Zahlen auf:
Er ist 69 Jahre alt.

Slide 48 - Open vraag

Kijk nu terug naar de lesdoelen:
Na deze les;
- Ken je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden en je kan zwakke ww vervoegen.
- Ken je haben en sein
- Ken je persoonlijke voornaamwoorden
- Ken je de getallen

Slide 49 - Tekstslide

Heb je de lesdoelen behaald?
Zo nee, kan je deze les net zo lang bekijken tot je het snapt.
Maar zonder leren en oefenen, gaat het niet
lukken ....

Succes ermee!

Slide 50 - Tekstslide

Tschüss!

Slide 51 - Tekstslide