Opdracht:
Maak opdracht 2 en 3 van blz. 61 uit het boek.
Let op!
Bij opdracht 2 noteer je eerst de persoonsvorm, dat is altijd een werkwoord, dan noteer je het onderwerp en daarna het naamwoordelijk gezegde: dat is de persoonsvorm met de andere werkwoorden in de zin + de naamwoorden.
Schrijf het naamwoordelijk deel tussen [ vierkante haken].
Lees bij opdracht 3 de uitleg goed. Om die goed te kunnen begrijpen kijk je naar het voorbeeld.
Maak daarna de vier zinnen.