naamwoordelijk gezegde

HUISWERK
Oefening baart kunst
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

HUISWERK
Oefening baart kunst

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag leer je over het naamwoordelijk gezegde.
We hebben al geleerd dat alle werkwoorden in de zin die iets zeggen over het onderwerp samen het werkwoordelijk gezegde zijn.

Slide 2 - Tekstslide


• Alle werkwoorden die samen iets zeggen over het onderwerp vormen het werkwoordelijk gezegde.

De werkwoorden moeten zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt.

 


Slide 3 - Tekstslide


De werkwoorden  zeggen wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt.

bijv. De kapper heeft mijn haar geknipt.


heeft geknipt
heeft = pv. 
heeft geknipt = wwg

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Je weet dat bij een werkwoordelijk gezegde alleen werkwoorden voorkomen, daarmee is al duidelijk wat het onderwerp doet.

Bij een naamwoordelijk gezegde heb je naamwoorden nodig (bijvoeglijk of zelfstandig) om te weten wat het onderwerp is.

Slide 6 - Tekstslide

Bij een naamwoordelijk gezegde komt altijd een koppelwerkwoord voor.
Een koppelwerkwoord koppelt
een eigenschap, een kenmerk of een functie aan het onderwerp.

Slide 7 - Tekstslide

Een koppelwerkwoord koppelt
een eigenschap, een kenmerk of een functie aan het onderwerp.
bijv. Ik ben 14 jaar
ben
ben = pv. + koppelwerkwoord
ben [14 jaar] = nwg

Slide 8 - Tekstslide

Werkwoorden die koppelwerkwoorden kunnen zijn:
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

Leer dit rijtje uit je hoofd.

Slide 9 - Tekstslide

Mijn vader is druk bezig met het poetsen van zijn auto. gezegde=?

Slide 10 - Open vraag

De vrek was begerig naar nog meer geld. gezegde =?

Slide 11 - Open vraag

Mijn broertje is altijd bang voor spinnen. gezegde =?

Slide 12 - Open vraag

De mevrouw in de bioscoop wijst iedere avond de mensen hun plaatsen toe.

Slide 13 - Open vraag

Ik ben dol op aardbeien met ijs en slagroom.

Slide 14 - Open vraag

Slide 15 - Tekstslide

Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?
A
persoonsvorm
B
persoonsvorm + onderwerp
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
alle werkwoorden uit de zin

Slide 16 - Quizvraag

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + een kernmerk of eigenschap van het onderwerp
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 17 - Quizvraag

Noem de koppelwerkwoorden

Slide 18 - Open vraag

De baby wordt groot.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 19 - Quizvraag

Het jongetje loopt naar school.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 20 - Quizvraag

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 21 - Quizvraag


Mijn vriend wordt leraar.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 22 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 23 - Quizvraag

Welk gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde in de volgende zin:
De afwas blijft vervelend.
A
Blijft
B
afwas blijft
C
afwas blijft vervelend
D
Blijft vervelend

Slide 25 - Quizvraag

Classroom
Nu zelf aan de slag met de opdracht: grammatica opdracht 2

Slide 26 - Tekstslide