PV + O + WWG

PERSOONSVORM
Geef bij alle zinnen aan wat de PERSOONSVORM is
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

PERSOONSVORM
Geef bij alle zinnen aan wat de PERSOONSVORM is

Slide 1 - Tekstslide

De honden praten met elkaar.

A
De honden
B
Praten
C
met
D
elkaar

Slide 2 - Quizvraag

Morgen heb ik een voetbalwedstrijd.

A
heb
B
voetbalwedstrijd
C
morgen
D
ik

Slide 3 - Quizvraag

Ik ben dol op donuts van de Jumbo.

A
Jumbo
B
donuts
C
ben
D
ik

Slide 4 - Quizvraag

Gisteren ben ik mijn kluissleutel verloren.

A
Mijn kluissleutel
B
Gisteren
C
verloren
D
ben

Slide 5 - Quizvraag

Morgen heb ik een voetbalwedstrijd.

A
heb
B
voetbalwedstrijd
C
morgen
D
ik

Slide 6 - Quizvraag

De persoonsvorm
  • Wat voor een woord is de persoonsvorm?
  • Hoe vind je de persoonsvorm ook alweer?

Slide 7 - Tekstslide

De persoonsvorm vind je door:
  • De zin vragend te maken.
    Het eerste woord is de persoonsvorm.
Ik mag mijn schoentje zetten             MAG ik mijn schoentje zetten?
(Let op! Als de zin begint met een vraagwoord, dan werkt dit niet)
  • De zin in een andere tijd te zetten. 
    Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
De Hoofdpiet gaat fietsen.         De Hoofdpiet GING fietsen

Slide 8 - Tekstslide

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Hoe vind je ook alweer de persoonsvorm?
A
Hoe
B
vind
C
je
D
ook alweer

Slide 10 - Quizvraag

'Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.'
De persoonsvorm is:
A
Alle kinderen
B
vinden
C
de persoonsvorm
D
in deze zin

Slide 11 - Quizvraag

Onderwerp en persoonsvorm
- Het onderwerp hoort altijd bij de persoonsvorm.

- Staat het onderwerp in enkelvoud dan moet de persoonsvorm ook in enkelvoud.



Slide 12 - Tekstslide

Het onderwerp
- Wie/wat + pv? Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.
"De hond eet zijn brokjes op."

Wie eet?
Onderwerp:  de hond  
Let op: je moet ook het lidwoord meenemen in het onderwerp!

Slide 13 - Tekstslide

ONDERWERP
Geef bij alle zinnen aan wat het ONDERWERP  is

Slide 14 - Tekstslide


Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 15 - Quizvraag


Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 16 - Quizvraag


Mevrouw Nijman legt het onderwerp uit.
A
Mevrouw Nijman
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 17 - Quizvraag



Langs de weg zat een man met een strohoed op uren lang te wachten op hulp.
A
hulp
B
een man
C
een man met een strohoed op
D
uren

Slide 18 - Quizvraag

WERKWOORDELIJK GEZEGDE
Geef bij alle zinnen aan wat het WERKWOORDELIJK GEZEGDE  is

Slide 19 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Het werkwoordelijk gezegde
Piet
drinkt
een blikje cola
in de pauze

Slide 20 - Sleepvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin?
werkwoordelijk gezegde
De voorzitter
reikt
na het toernooi
de prijzen
uit

Slide 21 - Sleepvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Het werkwoordelijk gezegde
Rida
is
in de aula
aan het
eten

Slide 22 - Sleepvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
gekeken.
Het werkwoordelijk gezegde
We 
hebben
vanavond
een serie 

Slide 23 - Sleepvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
werkwoordelijk gezegde
Alvaro
zit
met
zijn haar
te
spelen

Slide 24 - Sleepvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Het werkwoordelijk gezegde
Janneke
heeft
haar werk
goed
gedaan

Slide 25 - Sleepvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
gekeken.
Het werkwoordelijk gezegde
We 
hebben
vanavond
een serie 

Slide 26 - Sleepvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
werkwoordelijk gezegde
Fatma
moet
hard
lachen

Slide 27 - Sleepvraag