klas 3 hgl evolutie

les 7-12 Evolutie
planning:
bespreken huiswerk  B’s 6 opdracht 58; 59, 61, 62, 64,65, 66, 67
herhalen lastige begrippen
bs 7; ontstaan van soorten
huiswerk; maken opdrachten 71,72,73 en 74
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

les 7-12 Evolutie
planning:
bespreken huiswerk  B’s 6 opdracht 58; 59, 61, 62, 64,65, 66, 67
herhalen lastige begrippen
bs 7; ontstaan van soorten
huiswerk; maken opdrachten 71,72,73 en 74

Slide 1 - Tekstslide

Begrippen / onderdelen die je moet kennen:
*biodiversiteit
*3 domeinen (bacteriën, archaea en eukaryoten)
*celkenmerken van planten, dieren, bacteriën en schimmels.
*organische stoffen - anorganische stoffen
*Autotroof - heterotroof
* binaire naamgeving
*virus
*bacteriofagen

* je kunt kenmerken van eukaryoten noemen.
* indeling van de planten
* indeling van de dieren
*evolutietheorie
* creationisme
*natuurlijke selectie- genetische variatie- mutaties-adaptatie
*homologe organen- rudimentaire organen-
analoog
*wanneer is er sprake van 1 soort?
*populatie
*genenpool
* genetic drift
*reproductieve / geografische isolatie

Slide 2 - Tekstslide

Waar hoort deze plant bij binnen de ordening?
A
Naaktzadigen
B
Bedektzadigen
C
bomen
D
landplanten

Slide 3 - Quizvraag

Welke stof is een organische stof?
A
glucose (C6H12O6)
B
koolstofdioxide (CO2)
C
nitraat (NO3-)
D
water (H2O)

Slide 4 - Quizvraag

Aan welk dier is de neushoorn volgens deze stamboom het meest verwant?
A
kangoeroe
B
nijlpaard
C
ringelrob
D
zebra

Slide 5 - Quizvraag

Welke conclusie kan je trekken uit de figuur?
A
Archaea en bacteriën zijn meer aan elkaar verwant dan archaea en eukaryoten
B
Archaea en eukaryoten zijn meer aan elkaar verwant dan eukaryoten en bacteriën
C
Archaea en bacteriën zijn meer aan elkaar verwant dan archaea en eukaryoten

Slide 6 - Quizvraag

Een Duitse herdershond en een chihuahua behoren tot verschillende ...
A
ordes
B
rassen
C
soorten
D
stammen

Slide 7 - Quizvraag

Homologe ontwikkeling in de evolutie
Welke van de deze structuren zijn homoloog?

A
de vleugels van nachtegalen en sprinkhanen
B
de voorpoten van vleermuizen en walvissen
C
het hart van kevers en hagedissen
D
het skelet van krabben en schildpadden

Slide 8 - Quizvraag

Deze dia hoort bij de volgende vraag
In afbeelding 1 zie je bijzondere zeeanemonen. Deze organismen vangen hun prooi met tentakels. De zeeanemoon Anthopleura elegantissima kan een symbiose (langdurige samenleving) aangaan met de alg Symbiodinium californium.

Slide 9 - Tekstslide

Wat voor organismen zijn de anemoon en de alg vóórdat ze de symbiose aangaan?
A
De anemoon en de alg zijn beide autotroof.
B
De anemoon en de alg zijn beide heterotroof.
C
De anemoon is autotroof en de alg is heterotroof.
D
De anemoon is heterotroof en de alg is autotroof.

Slide 10 - Quizvraag

Dankzij de symbiose (langdurige samenleving) met de alg kan de zeeanemoon stoffen produceren die hij zonder de alg niet zou kunnen maken.
A
water en glucose
B
water en koolstofdioxide
C
zuurstof en glucose
D
zuurstof en koolstofdioxide

Slide 11 - Quizvraag

bs 7 ontstaan van soorten
doel: Je kunt manieren van reproductieve isolatie beschrijven

Slide 12 - Tekstslide

Ontstaan van nieuwe soorten
Wanneer twee populaties van dezelfde soort een lange tijd van elkaar gescheiden worden, kunnen er op den duur twee soorten ontstaan. 
Het proces van mutaties en natuurlijke selectie  gaat bij beide, van elkaar gescheiden, populaties verder en de kans bestaat dat de twee populaties zoveel van elkaar gaan verschillen, dat ze elkaar niet meer als soortgenoten herkennen. 
Hierdoor kunnen ze niet meer onderling voortplanten. Dan is er als gevolg van isolatie een nieuwe soort ontstaan.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Meestal treedt soortvoming op doordat twee populaties geografisch van elkaar worden gescheiden. Deze soortvorming wordt allopatrisch genoemd. Soortvorming kan ook optreden zonder geografische scheiding. Deze soortvorming wordt
sympatrisch genoemd.

Slide 16 - Tekstslide

De eilandtheorie
De eilandtheorie geeft ons een verband tussen de biodiversiteit op een eiland en de combinatie van de oppervlakte van dat eiland, de klimatologische gesteldheid en de afstand van dat eiland tot het vaste land.

Slide 17 - Tekstslide

Eilanden zijn hotspots van biodiversiteit. Dat betekent dat er op eilanden vaak een hogere biodiversiteit is dan op het vaste land. Dit komt omdat een eiland is geïsoleerd van het vaste land. 
Dit leidt tot reproductieve isolatie. Reproductieve isolatie is een voorwaarde voor het ontstaan van nieuwe soorten, omdat er geen voortplanting plaatsvindt tussen individuen van één soort uit verschillende populaties.

Slide 18 - Tekstslide

Door het proces van natuurlijke selectie komen bepaalde allelen binnen deze populatie dan meer tot uiting dan anderen. Er zijn dus verschillende selectiefactoren. 
De opeenstapeling van verschillen wordt zo groot, dat de populatie op het eiland zich anders ontwikkeld dan de populatie op het vaste land. Zo ontstaat er een nieuwe soort. 
Dit is allopatrische soortvorming: er wordt een nieuwe soort gevormd door een fysieke barrière.

Slide 19 - Tekstslide

Genetic drift
Daarnaast hebben eilanden een kleiner oppervlak dan het vasteland. Hierdoor vindt er veel genetic drift plaats. 
Genetic drift zorgt ervoor dat de frequentie van een allel binnen een populatie kan toenemen of afnemen en is daarmee een belangrijk mechanisme van evolutie. Individuen met succesvolle allelen zullen na verloop van tijd in frequentie toenemen. 
Ook de allelen die het fenotype succesvol maakten zullen in frequentie toenemen. Individuen met minder succesvolle allelen zullen onder invloed van natuurlijke selectie afnemen. De frequentie van het allelen dat hun fenotype niet succesvol maakt zal ook in frequentie afnemen.

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video

huiswerk
maken de opdrachten van bs 7
opdracht 71,72,73 en 74
nakijken kan via de studiewijzer.

Slide 22 - Tekstslide