Tib blok 2 les 5 Kijkplaten en strips

• Taal
• Basisschool
• Groep 5

Blok 2, les 5

Nodig:

boek bladzijde 38 en 39

werkboek bladzijde 17

wisbordje en stift

pen

Doel van deze les

• Ik weet wat het verschil is tussen een kijkplaat en een strip.
• Ik leer 10 nieuwe woorden

Eerst even herhalen, wat zijn de lidwoorden ook alweer?

Hoe herken je een zelfstandig naamwoord?

1. Mensen, dieren, dingen en planten.
2. Je kan er een lidwoord voor zetten. 
   
3. Namen van mensen, dieren en dingen, bijvoorbeeld De Efteling.

Wat zijn de verschillen?

Kijkplaat en strip

1. Op een kijkplaat gebeurt alles  tegelijk
2. In een strip gebeurt alles na elkaar. De plaatjes hebben een volgorde.
3. Een kijkplaat heeft bijna nooit tekst.
4. Strips hebben vaak wel tekst (niet altijd).

Wat is dit?

1. een zeer hoofd
2. een boze meneer
3. een bult op een hoofd

Hoe heet dit beest?

1. Een kameel
2. Een woestijndier
3. Een dromedaris

Wat zit er bovenop
de rug van de
dromedaris?

1. een bult
2. een verhoging

Wat is dit voor dier?

1. Chimpansee
2. Orang Oetan
3. Neusaap
4. Maki

Muggenbulten
zorgen vaak voor
..... ?

1. pijn
2. jeuk

Wat doen deze
apen?

1. Slingeren
2. Chillen
3. Grapjes maken

Denk terug aan geschiedenis.
Mensen maakten wolven ....
om ze te kunnen houden als
huisdier.

1. wild
2. tam
3. vrolijk

Als je lang niets te
eten hebt, ben je
aan het .......?

1. verhongeren
2. rammelen

De meeste dieren
leven niet in een huis
maar in .......?

1. hokken
2. het wild (buiten in de natuur)

Leeuwen jagen op
prooidieren.
Ze zijn op ....?

1. speurtocht
2. jacht

Wat is dit?

1. Een dromedaris met 2 bulten
2. Een pakezel
3. Een kameel

Wat is dit?

1. Een praatplaat
2. Een stripverhaal
3. Informatieve tekst

Blok 2 les 5

1. Lees de opdrachten in je werkboek en boek

2. Maak opdrachten 4, 5 en 6 in je werkboek.

3. Maak opdracht 7 uit je boek (in je schrift) 

Klaar? Lees het verhaal in het boek nog een keer goed. 

Daarna mag je stillezen.

Gooi de dobbelsteen!

Wat was het doel?                                                                     Wat was het doel?

Hoe ging het samenwerken?                                               Kon je je concentreren?

Wat vond je moeilijk?                                                                Wat lukte goed?