Werkwoordspelling Alles

Werkwoordspelling
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1-3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Spellingsregels
1. De tijd

Het spellen van een werkwoord begint met het bepalen van
de tijd waarin een zin staat.

Tegenwoordige tijd / verleden tijd / voltooide tijd

Slide 3 - Tekstslide

Schrijf een zinnetje in de tegenwoordige tijd met het werkwoord: verbreden

Slide 4 - Open vraag

2. De persoonsvorm en de ik-vorm
De ik-vorm (vaak de wij-vorm min -en)
z-> s       v->f
Verhuizen-> ik verhuis
Beloven-> ik beloof

Persoonsvorm hoort bij het onderwerp en kan veranderen van 'getal' en van tijd.

Slide 5 - Tekstslide

in verschillende tijden: 
verhuizen, pakken, beloven, proberen

ik verhuis -verhuisde-heb verhuisd
ik pak- pakte-heb gepakt
ik beloof- beloofde-heb beloofd
ik probeer- probeerde- heb geprobeerd

ik-vorm komt elke keer terug!

Slide 6 - Tekstslide

3. Het onderwerp
Als het onderwerp in het enkelvoud staat, schrijf je de persoonsvorm ook in het enkelvoud. Staat het onderwerp in het meervoud, dan schrijf je de persoonsvorm ook in het mv.

De verhuizers aan de Schuttersweg pakten de doos op.
Een aantal leerlingen is te laat.

Slide 7 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in de volgende zin?

De man met het lange haar en de baard is uiteindelijk naar de kapper gegaan.
A
De man
B
De man met het lange haar
C
De man met het lange haar en de baard
D
de kapper

Slide 8 - Quizvraag

4.Tegenwoordige tijd
Ik maak
Hij maakt
Wij maken
Verander de zin met het werkwoord 'maken' -> 
Hoor je een 't', dan schrijf je een 't'.

Slide 9 - Tekstslide

....................je spelling moeilijk of lastig?
A
Vind
B
Vindt

Slide 10 - Quizvraag

............. je vader kleding kopen ook zo leuk?
A
Vind
B
Vindt

Slide 11 - Quizvraag

Hij ........................... hier veel aandacht aan.
A
besteed
B
besteedt

Slide 12 - Quizvraag

Ik weet hoe de volgende zin ...........
A
word
B
wordt

Slide 13 - Quizvraag

Zij ................... de volledige kamer met bloemetjesbehang.
A
behangt
B
behangd

Slide 14 - Quizvraag

Er .............. hier ook nooit wat!
A
verandert
B
veranderd
C
veranderdt

Slide 15 - Quizvraag

5. De verleden tijd
Verander de zin met het werkwoord 'maken'.
Hoor je 'maakte'  of 'maakten', dan staat de zin in de verleden tijd.
Let op of het onderwerp in  enkelvoud of in meervoud staat!
Gebruik het 't ex-kofschip als je  
niet goed kunt horen hoe de
verleden tijd geschreven moet worden.




Slide 16 - Tekstslide

Twee fasen
1. Vaak kun je uitgaan van de ik-vorm
2.Kijk naar de laatste letter v/h hele werkwoord min -en -> 



+ te (n)                 bijvoorbeeld: Ik haakte
Niet in  't ex-kofschip, dan +de(n)         bijvoorbeeld: Wij gilden

Slide 17 - Tekstslide

Gisteren .............(melden) ik mij aan voor een wedstrijd.
A
melde
B
meldde
C
melden
D
meldden

Slide 18 - Quizvraag

Op mijn trouwdag ......................wij elkaar plechtig elkaar te steunen in voor- en tegenspoed.
A
beloofte
B
beloofde
C
belooften
D
beloofden

Slide 19 - Quizvraag

De ouders ........................ toen bleek dat iedereen geslaagd.
A
juichte
B
juichde
C
juichten
D
juichden

Slide 20 - Quizvraag

6. Het voltooid deelwoord
  • Verander de zin met 'maken'. Hoor je 'gemaakt', dan heb je te maken met een voltooid deelwoord
  • In deze zin staat ook een hulpwerkwoord:
De kat heeft Tim gekrabd.
Ik ben heel erg veranderd.
  • Maak ook hier gebruik van 't ex-kofschip! 
  • Kijk naar het hele werkwoord min -en!!

Slide 21 - Tekstslide

Wie heeft de rekening........?
A
betaalt
B
betaald

Slide 22 - Quizvraag

Hij heeft twee vragen van de vijf niet .......................
A
beantwoort
B
beantwoord
C
beantwoordt

Slide 23 - Quizvraag

Hij heeft het .......................om in een volle zaak een vraag te stellen
A
aangedurft
B
aangedurfd

Slide 24 - Quizvraag

7. Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
  • De gelakte tafel stond in de ruime woonkamer van het nieuwe huis.
  • Verander de zin in 'maken'. Hoor je 'gemaakte', dan schrijf je het woord zo kort mogelijk.
  • Let wel op de uitspraak!
  • De gewitte tafel, de gestrande reiziger, het gevonden kind

Slide 25 - Tekstslide

De ovenschotel is verbrand.
De ........................... ovenschotel.

Slide 26 - Open vraag

De stoffen zijn gelockt.
De ........................... stoffen.

Slide 27 - Open vraag

Onze badkamer is vergroot.
De .............badkamer

Slide 28 - Open vraag

De hond is gebeten
De ...................... hond (bijten)

Slide 29 - Open vraag

8. Engelse werkwoorden
Bij de meeste werkwoorden  werkt het hetzelfde als bij de Nederlandse werkwoorden.

Slide 30 - Tekstslide

maar..... let op de uitspraak   -> ik-vorm eindigt op een 'e'

Slide 31 - Tekstslide

Engelse werkwoorden
Hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: timen
A
timde
B
timdde
C
timete
D
timede

Slide 32 - Quizvraag

Engelse werkwoorden
Hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: barbecueën
A
barbecuedde
B
barbecuede
C
barbecuete
D
barbecuette

Slide 33 - Quizvraag

Engelse werkwoorden
Hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: lunchen
A
lunchte
B
lunchde
C
lunchete
D
lunchede

Slide 34 - Quizvraag

Engelse werkwoorden
Hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, tt: deleten
A
Hij delete
B
Hij deleet
C
Hij deletet

Slide 35 - Quizvraag

Ik heb ...............(racen)

Slide 36 - Open vraag

Sterke werkwoorden
  • Schrijf deze zo eenvoudig mogelijk!

  • zwemmen, zwom, gezwommen,
  • bekijken, bekeek, bekeken
  • varen, voer, gevaren
  • verdringen, verdrong, verdrongen

Slide 37 - Tekstslide


Noteer een sterk werkwoord

Noteer een sterk werkwoord

Slide 38 - Open vraag