Examentraining Duits TL

Examentraining Duits
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Examentraining Duits

Slide 1 - Tekstslide

Noem 3 Duitse signaalwoorden

Slide 2 - Woordweb

Hoe helpen signaalwoorden je bij het lezen van examenteksten?

Slide 3 - Open vraag

Slide 4 - Tekstslide

Opsomming
  • und
  • auch
  • außerdem

Slide 5 - Tekstslide

In alinea 5 worden drie dingen genoemd die Julia’s verblijf in het buitenland haar hebben opgeleverd. 
Welke drie dingen zijn dat?
Beantwoord deze vraag in het Nederlands. 
(5) „Ich würde diese Erfahrung für nichts auf der Welt wieder hergeben“, sagt Julia rückblickend. Ihre Englischkenntnisse konnte sie in dem Jahr perfektionieren, was ihr im Modedesign-Studium zugutekommt. Doch auch an Lebenserfahrung hat sie durch die Zeit als Au-pair gewonnen. Mit ihrer Austauschfamilie hat sie außerdem noch immer Kontakt. 

Slide 6 - Tekstslide

  • Maak de gegeven examenteksten
  • Oefen de signaalwoorden via Quizlet
Stap 1 betekenis
Stap 2 functie

Slide 7 - Tekstslide

Er geht nicht mit, weil es regnet.

weil= ....
A
omdat
B
want
C
daarom

Slide 8 - Quizvraag

... Mädchen
A
der
B
die
C
das

Slide 9 - Quizvraag

... Freundin
A
der
B
die
C
das

Slide 10 - Quizvraag

... Junge
A
der
B
die
C
das

Slide 11 - Quizvraag

Woorden die eindigen op een "-e" zijn meestal:
A
Die
B
Das
C
Der
D
Die (meervoud)

Slide 12 - Quizvraag

(dürfen)
Jan ... nicht mit ins Kino gehen.
A
dürft
B
dürfen
C
darf
D
darfst

Slide 13 - Quizvraag

H... aller Art wie Staubsauger, Mikrowellen, Kaffeemaschinen und Bügeleisen (?) finden Sie zu günstigen Preisen bei Amazon.
A
Haushaltgerate
B
Haushaltsgerat
C
Haushaltsgeräte
D
Haushaltsgerate

Slide 14 - Quizvraag

(müssen)
Ich ... morgens früher aufstehen!
A
musse
B
musst
C
müsse
D
muss

Slide 15 - Quizvraag

Was bedeutet das Verb
"sollen"?
A
weten
B
moeten
C
kunnen
D
willen

Slide 16 - Quizvraag

Was bedeutet das Verb
"möchten"?
A
graag willen
B
moeten
C
zullen
D
willen

Slide 17 - Quizvraag

die Wälder
A
het bosje
B
het oerwoud
C
de bossen
D
het bos

Slide 18 - Quizvraag

die Mülltrennung
A
de molenwissel
B
de moederscheiding
C
de afvalscheiding
D
de afvalberg

Slide 19 - Quizvraag

der Mangel
A
de pers
B
het gebrek
C
mannelijk
D
de gebrekkige

Slide 20 - Quizvraag

die Pflanze
A
de plant
B
de plons
C
de plantaardige
D
de geplante

Slide 21 - Quizvraag

nodig hebben
A
nötig haben
B
brauchen
C
verbrauchen
D
benötigen

Slide 22 - Quizvraag

de schade
A
der Schaden
B
schädlich
C
beschädigt
D
geen van drieën

Slide 23 - Quizvraag

(zijn)
Wo arbeitet ... Opa ?
A
sein
B
seine

Slide 24 - Quizvraag

veroorzaken
A
keine Ursache
B
ursächlich
C
verursachen
D
die Uhr der Sache

Slide 25 - Quizvraag

het seizoen
A
der Saison
B
das Jahr
C
der Monat
D
die Jahreszeit

Slide 26 - Quizvraag

(mijn)
... Mutter heißt Petra.
A
Mein
B
Meine

Slide 27 - Quizvraag

droog
A
trog
B
trocken
C
trockner
D
trügerei

Slide 28 - Quizvraag

de soort
A
die Sorte
B
die Sortierung
C
die Artigkeit
D
der Art

Slide 29 - Quizvraag

het Eiland
A
der Eland
B
die Insel
C
die Inseln
D
die Elande

Slide 30 - Quizvraag

het meer
A
das Meer
B
die Meer
C
das See
D
der See

Slide 31 - Quizvraag

ungefähr
A
zonder gevaar
B
ongeveer
C
zonder veren
D
ondermeer

Slide 32 - Quizvraag

hoch - höher
A
hoog - hoogste
B
toch - nog hoger
C
hoog - hoger
D
toch - leuker

Slide 33 - Quizvraag

Wie antwortet man auf die Frage: wie geht es dir?
A
Mit mir geht es gut.
B
Ich fühle mich bestens.
C
Mein Tag läuft sehr gut.
D
Mir geht es schlecht.

Slide 34 - Quizvraag

du
A
bist
B
seid
C
ist
D
sied

Slide 35 - Quizvraag

Haben: ich
A
habe
B
hast
C
habt

Slide 36 - Quizvraag

Welke getallen in het Duits hoor je? Klik op het icoontje en daarna op de juiste antwoorden.
timer
0:20
A
15
B
19
C
10
D
7

Slide 37 - Quizvraag

Welke getallen in het Duits hoor je? Klik op het icoontje rechts en daarna op de juiste antwoorden.
timer
0:20
A
15
B
17
C
20
D
4

Slide 38 - Quizvraag

Ich habe statt das Auto, doch ein Fahrrad gekauft.
doch = ...
A
echter
B
toch
C
of

Slide 39 - Quizvraag

1.Er ist ein guter Fussballspieler, aber er spielt auch gut Tennis.
aber= ...
A
echter
B
maar
C
daarom

Slide 40 - Quizvraag

Ich gehe ins Kino, denn ich finde das toll!
denn = .......
A
want
B
omdat
C
daarom

Slide 41 - Quizvraag

Ich habe Englisch, und sogar Deutsch!!!
sogar = .........
A
bijvoorbeeld
B
echter
C
zelfs

Slide 42 - Quizvraag

In Utrecht ist viel zu tun, es gibt zum Beispiel viele verschiedene Museen.
zum Beispiel = ....
A
tot ziens
B
daarentegen
C
bijvoorbeeld

Slide 43 - Quizvraag

Betekenis van signaalwoorden leren

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Link

Functie van signaalwoorden leren

Slide 46 - Tekstslide

Slide 47 - Link