WI.mh.Thema6.les2.1

Thema 6 Woordformules

Les 2.1
vervolg van Regels in woorden
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
WiskundeMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Thema 6 Woordformules

Les 2.1
vervolg van Regels in woorden

Slide 1 - Tekstslide

Thema 6 Woordformules

  • Maak alle opdrachten in je schrift
  • Denk aan: schrijven met pen en tekenen met potlood
  • Kijk na met een rode kleur pen
  • Soms moet je een antwoord zonder berekening invullen in LessonUp. Dit is zodat LessonUp jouw antwoord kan nakijken. In jouw schrift verwachten we wel overal een berekening.  Ook als je een woord in moet vullen, schrijf je in je schrift de hele zin en in LessonUp alleen het woord.

Slide 2 - Tekstslide

Ik vond de opgaven van de vorige les:
(les 1 woordformules)
erg moeilijk
moeilijk
gewoon prima
makkelijk

Slide 3 - Poll

Op de volgende slides staan de antwoorden van de vorige LessonUp (les 1 Woordformules)

Kijk zorgvuldig na met een andere kleur pen en verbeter en vul jouw antwoorden waar nodig aan.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Theorie Regel in woorden
Bij een regel in woorden beschrijf je in een zin welke berekening je moet maken.
Voorbeeld: "Het aantal muntstukken van één euro keer 5 is gelijk aan het aantal muntstukken van 20 cent."

Slide 9 - Tekstslide

Theorie Regel in woorden

Regel in woorden is: "Het aantal muntstukken van één euro keer 5 is gelijk aan het aantal muntstukken van 20 cent."
Opgave: Femke werpt drie munten van één euro in de wisselautomaat. Hoeveel munten van 20 cent krijgt ze daarvoor terug.
Berekening:  3 X 5 = 15

Antwoord: Femke krijgt daarvoor 15 munten van 20 cent terug.

Slide 10 - Tekstslide

Regel in woorden is dus: "Het aantal muntstukken van één euro keer 5 is gelijk aan het aantal muntstukken van 20 cent."
    Opgave 5a: Femke werpt acht munten van één euro in de wisselautomaat. Hoeveel munten van 20 cent krijgt ze daarvoor terug? 
(maak in je schrift eerst de berekening en geef daarna antwoord in een hele zin)
In de gang staat een wisselautomaat. Bij inworp van één euro krijg je vijfmuntstukken van 20 cent.

Slide 11 - Tekstslide

Klik hier de uitkomst aan die jij hebt gekregen bij vraag 5a
Femke werpt acht munten van één euro in de wisselautomaat. Hoeveel munten van 20 cent krijgt ze daarvoor terug? 
A
8 (munten van 20 cent)
B
12 (munten van 20 cent)
C
40 (munten van 20 cent)
D
ik had een andere uitkomst...

Slide 12 - Quizvraag

Regel in woorden is: "Het aantal muntstukken van één euro keer 5 is gelijk aan het aantal muntstukken van 20 cent."
    Opgave 5b: Mevrouw Stikker heeft 45 munten van 20 cent nodig. Hoe vaak moet ze een euro in de automaat werpen? 
(maak in je schrift eerst de berekening en geef daarna antwoord in een hele zin)
In de gang staat een wisselautomaat. Bij inworp van één euro krijg je vijfmuntstukken van 20 cent.

Slide 13 - Tekstslide

Klik hier de uitkomst van de berekening aan die jij hebt gekregen bij vraag 5b
A
4 (munten van 1 euro)
B
9 (munten van 1 euro)
C
25 (munten van 1 euro)
D
ik had een andere uitkomst...

Slide 14 - Quizvraag

Hieronder staat een tabel die bij een regel hoort
    Opgave 6a: Welke regelmaat zie je in de tabel?

Opgave 6b: Neem de tabel over en vul deze verder in.

Opgave 6c: Welke aantal stoelen hoort bij 10 tafels?

Opgave 6d: Welke aantal tafels hoort bij 50 stoelen?

Opgave 6e: Maak een regel in woorden die bij de tabel hoort.

Slide 15 - Tekstslide

antwoord van vraag 6a:
Welke regelmaat zag je in de tabel?
"Bij elke tafel meer komen er ... stoelen bij."

Slide 16 - Open vraag

antwoord van vraag 6c:
Bij 10 tafels horen ... stoelen

Slide 17 - Open vraag

antwoord van vraag 6d:
Bij 50 stoelen horen ... tafels

Slide 18 - Open vraag

6e: Typ hieronder jouw "regel in woorden" die volgens jou hoort bij de tabel van vraag 2

Slide 19 - Open vraag

Jantine en Rob sparen elk voor een nieuwe telefoon. Jantine heeft een nieuwe spaarrekening geopend en spaart elke week € 7,50
    Opgave 7a: Bereken welk bedrag Jantine na 16 weken heeft gespaard (en geef daarna antwoord in hele zin.)

Opgave 7b: En na 24 weken? 

Opgave 7c: Neem onderstaande regel in woorden over in je schrift en vul verder in.


"Het aantal weken keer ... is gelijk aan haar spaarbedrag."

Slide 20 - Tekstslide

Jantine en Rob sparen elk voor een nieuwe telefoon. 
Rob spaart elke week een bedrag van € 6,-. Op zijn spaarrekening stond al een bedrag van € 40,-.
    Opgave 7d: Bereken het bedrag dat Rob heeft na 16 weken sparen (en geef daarna antwoord in hele zin.)

Opgave 7e: Neem onderstaande regel in woorden over in je schrift en vul verder in.



"Het aantal weken keer ... plus ... is gelijk aan zijn spaarbedrag."

Slide 21 - Tekstslide

van regel in woorden naar formule

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Einde les 2.1
Heb je alle opdrachten in je schrift staan met berekeningen? Als dat het geval is ben je klaar.

Slide 25 - Tekstslide