Les 2: 2.2 + 2.3

Les 2: 2.2 + 2.3
Vandaag gaan wij paragraaf 2.2 en 2.3 zoveel mogelijk bespreken zodat wij volgende week het oefen SO (voor bonuspunten) kunnen maken. 
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Les 2: 2.2 + 2.3
Vandaag gaan wij paragraaf 2.2 en 2.3 zoveel mogelijk bespreken zodat wij volgende week het oefen SO (voor bonuspunten) kunnen maken. 

Slide 1 - Tekstslide

Planning
Vragen over het HW
Herhalingsvragen
Uitleg 2.2
Tijd om vragen te maken
Huiswerk controle
Begin met uitleg 2.3


Slide 2 - Tekstslide

Vragen
Zijn er vragen over 2.1 of de vragen die je net hebt gemaakt?

Slide 3 - Tekstslide

Wat is jouw antwoord op vraag 12? 
Heb je deze nog niet af, neem dan even 2 min om deze te maken. 
€ 27,29
€ 27,28
€ 1,68

Slide 4 - Sleepvraag

Omrekenen: Je verdient € 75,50 per maand. Hoeveel is dit per week?

Slide 5 - Open vraag

Paragraaf 2.2:
We gaan het hebben over sparen

Slide 6 - Tekstslide

Leerdoelen
Na het bespreken van 2.2 kan jij:

  • Aangeven waarom mensen sparen en verklaren welke spaarreden hoort bij een bepaalde situatie.
  • De rente berekenen die jij over jouw spaargeld gaat ontvangen.
  • Berekenen hoeveel geld er op jouw spaarrekening staat nadat jij de rente hebt ontvangen.
  • Uitleggen waarom banken jou rente geven.

Slide 7 - Tekstslide

Waarom sparen mensen?

Slide 8 - Open vraag

Spaar redenen:
Mensen sparen vooral om 3 redenen:

1. Sparen voor een doel --> Vakantie, mobiel, laptop, kleding, etc.
2. Sparen uit voorzorg --> Een appeltje voor de dorst. In het geval dat er iets misgaat.
3. Sparen voor rente --> Op jouw spaargeld ontvang jij rente van de bank. Zo kan jij jouw hoeveel geld vergroten. 

Slide 9 - Tekstslide

Waarom denk jij dat de bank jou rente geeft over jouw spaargeld?

Slide 10 - Open vraag

Rekenen met rente
Rente is het geld dat jij van de bank krijgt, omdat jij jouw geld bij hen op de bank zet in de vorm van spaargeld.

Er kunnen 2 vragen komen over rente:

  1. Hoeveel rente ontvang jij over jouw spaargeld?
  2. Hoeveel spaargeld heb jij nadat je de rente hebt ontvangen?

Slide 11 - Tekstslide

Je hebt € 1.200 op jouw spaarrekening. Je krijgt hier 1,95% rente over. Hoeveel rente ontvang jij dan aan het einde van het jaar?
A
€ 1.223,40
B
€ 23,40
C
€ 1.434,00
D
€ 234

Slide 12 - Quizvraag

Je hebt € 1.200 op jouw spaarrekening. Je krijgt hier 1,95% rente over. Hoeveel geld staat er dan op jouw spaarrekening aan het einde van het jaar?
A
€ 1.223,40
B
€ 23,40
C
€ 1.434,00
D
€ 234

Slide 13 - Quizvraag

Hoeveel rente?
Hoeveel rente jij ontvangt hangt af van de volgende dingen:

  • Hoeveel geld jij op jouw spaarrekening hebt staan.
  • Hoeveel procent rente jij ontvangt.
  • Of jij jouw geld altijd van de rekening af kan halen, of pas na een bepaalde periode.

Slide 14 - Tekstslide

Waarom concurreren banken met elkaar over de rente (als 1 bank de rente verhoogt, dan doen andere dat ook).
A
Jij blijft daar klant wanneer je een lage rente krijgt
B
Zodat jij jouw geld op de spaarrekening houdt
C
Jij blijft daar klant wanneer je een hoge rente krijgt
D
Zodat jij jouw geld zoveel mogelijk uit gaat geven.

Slide 15 - Quizvraag

Opdrachten
Maak de volgende vragen van 2.2:

19, 20, 22

Je hebt hier 10 min voor.

Slide 16 - Tekstslide

Vraag 22, blz 44: Welk voordeel biedt Internetsparen over Extrasparen?

Slide 17 - Open vraag

Nog 1 x rente berekenen. Wie ontvangt er meer spaargeld: Renske heeft € 1.500 op haar spaarrekening met 2,6% rente. Salim heeft € 2.400 op zijn rekening met 2,15% rente
A
Renske heeft € 1.551,60 & Salim heeft € 2.439,-
B
Renske ontvangt € 51,60 & Salim ontvangt € 39,- rente
C
Renske heeft € 2.439,- & Salim heeft € 1.551,60
D
Renske ontvangt € 39,- & Salim ontvangt € 51,60 rente

Slide 18 - Quizvraag

Paragraaf 2.3
Als je het hebt gehad over sparen. Dan moet je het ook hebben over lenen.

Slide 19 - Tekstslide

Net als bij sparen hebben mensen meerdere redenen om te lenen. Welke van de volgende is GEEN reden om te lenen.
A
Je hebt geld nodig, omdat er iets onverwachts is stuk gegaan.
B
Je wilt iets hebben, maar je wilt niet wachten om het te kopen.
C
Je leent uit voorzorg, omdat je bang bent dat er misschien iets kapot kan gaan

Slide 20 - Quizvraag

Heb jij wel eens geld geleend van jouw ouders of vrienden?
A
Ja
B
Nee

Slide 21 - Quizvraag

Waar staat deze slogan
voor volgens jou?

Slide 22 - Open vraag

Lening
Een lening moet jij natuurlijk terug betalen. 

Ouders of vrienden zullen soms misschien wel eens zeggen dat je die € 2,50 niet terug hoeft te betalen, maar heb jij geld bij de bank geleend dan zal de bank het geld zeker terug willen. Helaas zal jij daar dan ook rente over moeten betalen

Slide 23 - Tekstslide

Lening
Het terugbetalen van een lening bestaat uit 2 onderdelen. 

De aflossing --> Dit is het terug betalen van het geld dat je hebt geleend.

De rente --> Dit is het extra geld dat jij betaald naast het geld dat je hebt geleend.
Het terugbetalen doe je vaak met een vast bedrag per maand (maandtermijn) 

Slide 24 - Tekstslide

Als jij alleen rente betaald over jouw lening en niet aflost. Veranderd het bedrag dat jij terug moet betalen dan?
A
Ja
B
Nee

Slide 25 - Quizvraag

Stel je voor je hebt € 150,- geleend. Je gaat dit in 4 maanden terugbetalen. Jouw maandtermijn is € 40,-. Hoeveel betaal jij dan uiteindelijk terug?

Slide 26 - Open vraag

Opdrachten
Maak de volgende vragen van 2.3:

32, 37, 38

Je hebt hier 10 min voor.

Slide 27 - Tekstslide

Rente berekenen
Bij sparen hebben we al berekend hoeveel rente jij ontvangt, maar in die gevallen weet jij het rentepercentage al. 

Wat nou als jij het percentage niet weet, hoe kan je daar dan achter komen? 

Het deel = de hoeveelheid rente

Het geheel = hoeveel jij hebt geleend.

Slide 28 - Tekstslide

Je hebt € 450,- geleend om een scooter te kopen. Je betaald in totaal € 13,50 rente. Hoeveel % rente betaal je?
A
9%
B
4,5%
C
3%
D
2%

Slide 29 - Quizvraag

Opdrachten
Maak de volgende vragen van 2.3:

39 t/m 42

Je hebt hier 10 min voor.

Slide 30 - Tekstslide