Chapitre 4 klas 2

Chapitre 4 klas 2
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Chapitre 4 klas 2

Slide 1 - Tekstslide

Chapitre 1 Passé composé
PC bestaat uit 2 delen:
  • Hulpwerkwoord (meestal avoir, maar bij ww van beweging zoals aller: être)
  • Voltooid deelwoord

Slide 2 - Tekstslide

Hoe maak je de PC?
Vertaal eerst het juiste hulpww horend bij het onderwerp. In het NL zijn = être  FA      NL hebben = avoir FA

Regelmatige ww op  -er (zoals parler, donner, aimer, jouer....)
 -er --> -é
Parler --> parlé
Jouer --> joué

Slide 3 - Tekstslide

Onregelmatige ww: Leren!

Avoir --> eu (gehad)
Être --> été (geweest) Let op: hulpww avoir ipv être!!
Faire --> fait (gemaakt / gedaan)


Slide 4 - Tekstslide

Let op: 
Bij het werkwoord être wordt het hulpww avoir gebruikt!

Ik het NL: ik ben geweest
In het FA: J'ai été

Slide 5 - Tekstslide

Welke vorm is correct?
A
Il est été
B
Nous sommes été
C
Nous avons étés
D
Il a été

Slide 6 - Quizvraag

Vertaal: hij heeft gegeten
A
Il a mangé
B
Il est mangé
C
Ils est mangé
D
Il avons mangé

Slide 7 - Quizvraag

Wat is correct?
A
Elle est dansée
B
Vous êtes dansé
C
Il as dansé
D
Tu as dansé

Slide 8 - Quizvraag

Bezittelijk voornaamwoord
Het bezittelijk voornaamwoord zegt van wie iets is. 

Het is zijn tas
Hij heeft bloemen aan haar ouders gegeven

Slide 9 - Tekstslide

Verschil met NL
In het NL wordt de keuze voor Bez vnw door het onderwerp
In het FA wordt de keuze bepaald door het znw waar het bij hoort

Hij ziet zijn fiets                   Il voit son vélo
Zij ziet haar fiets                 Elle voit son vélo

Slide 10 - Tekstslide

Schema (leren!)
LE
LA
L'
LES
mijn
mon
ma
mon
mes
jouw
ton
ta
ton
tes
zijn/haar
son
sa
son
ses
onze
notre
notre
notre
nos
jullie/uw
votre
votre
votre
vos
hun
leur
leur
leur
leurs

Slide 11 - Tekstslide

Hou jij van jouw ouders?
A
J'aime leur parents?
B
Tu aime tons parents?
C
Tu aimes tes parents?
D
Tu aimes vos parents?

Slide 12 - Quizvraag

Dit is haar hond (m)
A
C'est ton chien
B
C'est son chien
C
C'est son chat
D
C'est sa chien

Slide 13 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord

Slide 14 - Tekstslide