Woordsoorten (0VSEA/B)

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Woordsoorten

Lidwoorden staan voor een zelfstandig naamwoord

1. waar
2. niet waar

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord

1. waar
2. niet waar

De aardige assistente helpt ons bij de behandeling.
aardige is een ...?

1. lidwoord
2. werkwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. bijvoeglijk naamwoord

De aardige assistente helpt ons bij de behandeling.
helpt is een ...?

1. lidwoord
2. werkwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. bijvoeglijk naamwoord

De aardige assistente helpt ons bij de behandeling.
assistente is een ...?

1. lidwoord
2. werkwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. bijvoeglijk naamwoord

Zelfstandig naamwoord

Namen van mensen, dieren of dingen

• Je kunt er een lidwoord voorzetten
• Je kunt ze veranderen van enkelvoud naar meervoud
• Je kunt ze groter of kleiner maken

De dokter

Bijvoeglijk naamwoord

Zegt iets over het zelfstandige naamwoord. 

De lange lesdag

De lange, saaie lesdag

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Zegt iets over het materiaal waarvan een zelfstandig naamwoord is gemaakt

• Het katoenen verband
• Een stalen pin

Welke persoonlijke voornaamwoorden zie je in de volgende zin?

Ik ben gisteren samen met jou naar je sportschool geweest.

1. Ik, jou, je
2. Ik, jou
3. Jou, je
4. Ik

Persoonlijke voornaamwoorden

Geven een persoon (of een ding) aan. 

Ik, jij, wij, jullie, hem

Ik heb hem een koekje gegeven

Wat is in deze zin het bezittelijk voornaamwoord?
Heeft Jan zijn boeken al ingeleverd?

1. Jan
2. zijn
3. al

Bezittelijke voornaamwoorden

Geeft een bezit aan

Mijn, jouw, uw, hun

Dat is mijn tas en dat is uw jas

Welke van onderstaande voorbeelden heeft een aanwijzend voornaamwoord?

1. Wij zijn
2. Die jongen
3. Ik loop
4. Zijn fiets

Aanwijzend voornaamwoord

Gebruik je om een zelfstandig naamwoord aan te wijzen. 

Je kunt 'letterlijk' met je vinger wijzen. 

Deze, die, dit, dat

Dat meisje heeft die auto gekocht.

Wat is het voegwoord?
Karin was niet op school, omdat ze ziek was.

1. niet
2. op
3. omdat
4. was

Voegwrd: verbindt twee zinnen met elkaar

Voegwoord

Om  twee zinnen aan elkaar te verbinden 

Soms ook vooraan in de zin

En       Maar          Want      Omdat     Terwijl      Als         Toen           Aangezien

• Als je oplet, snap je wat je moet doen
• Je hebt een rode trui en een blauwe broek
• Terwijl de kinderen slapen, maakt de vader het huis schoon

"Hij ging wandelen in het park."
Wat is het voorzetsel?

1. ging, wandelen
2. Hij
3. in
4. park

Voorzetsels

De bekende KAST woorden

... de kast

... de kast

... de kast

in, op, onder, naast, bij, voor, over, achter ..... 

Behandelde lesdoelen

1. Lidwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Bijvoeglijk naamwoord
4. Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
5. Werkwoord 
6. Persoonlijk voornaamwoord
7. Aanwijzend voornaamwoord
8. Bezittelijk voornaamwoord
9. Voegwoord
10. Voorzetsel