5.7 a grammatica

Welkom
Tas op de grond en telefoon weg
Pak je boeken, schrift en pen
Leg je huiswerk klaar
Ga stillezen in je leesboek 

1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1,2

In deze les zitten 14 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom
Tas op de grond en telefoon weg
Pak je boeken, schrift en pen
Leg je huiswerk klaar
Ga stillezen in je leesboek 

Slide 1 - Tekstslide

Lezen
timer
8:00

Slide 2 - Tekstslide

lesopbouw
  • Wat weet je al?
  • doel
  • uitleg
  • zelfstandig werken
  • afsluiting

Slide 3 - Tekstslide

Wat weet je al
Je kent al vijf woordsoorten:
lidwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoegelijk naamwoord
werkwoord
voorzetsel

Slide 4 - Tekstslide

Doel
  • Aan het eind van de les ken je 7 woordsoorten. 
  • Je weet wat een persoonlijk voornaamwoord is.
  • Je weet wat een bezittelijk voornaamwoord is.

Slide 5 - Tekstslide

    lidwoord + zelfstandig naamwoord
lidwoorden: de / het / een

Een zelfstandig naamwoord is een woord voor:
mensen - leerlingen, tante
dieren - hamster, olifant
planten - tulp, eik 
dingen - fietsband, mobieltje 
namen - Den  Haag, Lieke
begrippen - liefde, respect

Slide 6 - Tekstslide

bnw + ww + voorzetsel
bijvoegelijk naamwoord
zegt iets over een zelfstandig naamwoord (de aardige mevrouw)

werkwoorden
doe-woorden (lopen, zitten, kleuren, voetballen, gaan)

voorzetsel
korte woordjes + voor 'de kast' of 'de vakantie' (op, in, naast, tijdens)

Slide 7 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoord
Persoonlijk voornaamwoord verwijst naar iets of iemand. Dat kan in het enkelvoud of meervoud zijn.

voorbeeld iemand:
  • Ik houd van chocola. Houden jullie van chocola? 
  • Mijn vader is dol op koken. In het weekend staat hij uren in de keuken. Wij helpen hem daarbij.

Slide 8 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoord
Persoonlijk voornaamwoord kan wel of niet het onderwerp in een zin zijn. De vorm is dan anders.


psv onderwerp
psv geen onderwerp
ik
 mij, me
jij, je/u
jou, je/u
hij/zij, ze/het
hem/haar/het
wij, we
ons
jullie/u
jullie/u
zij, ze
hun, hen, ze

Slide 9 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoord
psv wel onderwerp:
Ik heb zin in het weekend.
Gaan jullie ook naar dat feest?

psv niet als onderwerp:
Gaat Eric naar dat feest?
Ja, ik ga samen met hem.
Sarah gaat naar een andere school.
We zullen haar missen.



psv onderwerp
psv geen onderwerp
ik
 mij, me
jij, je/u
jou, je/u
hij/zij, ze/het
hem/haar/het
wij, we
ons
jullie/u
jullie/u
zij, ze
hun, hen, ze

Slide 10 - Tekstslide

bezittelijk voornaamwoord
Met voornaamwoorden kun je ook zeggen van wie iets is --> 2 manieren:

  • Met een persoonlijk voornaamwoord. Na het woordje van:
Die schoenen zijn van ons.
Mijn zusje en een klasgenoot van haar fietsen altijd samen naar school.

  • Met een bezittelijk voornaamwoord  voor het zelfstandig naamwoord:
Onze schoenen hebben we vast uitgedaan.
Mijn zusje fietst met haar klasgenoot naar onze school.

Slide 11 - Tekstslide

bezittelijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord gebruik je altijd samen met een zelfstandig naamwoord. Daartussen kunnen nog wel andere woorden staan.

bzn + andere woord + zelfstandig naamwoord

Mijn aardige moeder
Jouw vervelende broertje
Zijn eerste echte feestje

Slide 12 - Tekstslide

zelfstandig werken
H5.7
opdracht 1, 3 t/m 9

Slide 13 - Tekstslide

Afsluiting
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 14 - Tekstslide