Werkwoordspelling

Ik ... (worden) deze week kampioen.
A
word
B
worden
C
wordt
1 / 26
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Ik ... (worden) deze week kampioen.
A
word
B
worden
C
wordt

Slide 1 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Correct
Incorrect
Wat weet je al over werkwoordspelling?

Slide 2 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

In deze les: 
1. werkt /speelt
(tegenwoordige tijd)

2. werkte / speelde
(verleden tijd)

3. heb gewerkt /gespeeld
(voltooid deelwoord) 


Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


1. werkt

Slide 4 - Tekstslide

Betalen - u betaalt
Dat gaat net zo als bij werken (u werkt).

Sommige mensen gebruiken liever het werkwoord 'lopen' als voorbeeld (in plaats van 'werken'). Dat mag natuurlijk ook. 
1. werk - werkt

  • De stam vind je met de ik-vorm (ik werk).

  • In de tegenwoordige tijd zet je na jij/u en hij/zij een -t achter de stam: jij/u werkt, hij/zij werkt.

Let op: Als je/jij achter het werkwoord staat, schrijf je geen -t: Waarom werk je/jij zo hard? 

Slide 5 - Tekstslide

Een ander woord voor de ik-vorm is de eerste persoon. De jij-vorm wordt ook wel de tweede persoon genoemd en de hij/zij-vorm wordt ook de derde persoon genoemd.  

Je zet 'je/jij' achter het werkwoord bij een vraag of bevel:
- Jij speelt in team A (stam + t)
- Speel je met ons mee? (vraag)
- Speel jij eens mee! (bevel)

Wanneer schrijf je '...dt'?
  • De stam (ik-vorm) van een werkwoord eindigt soms op een -d, bijvoorbeeld: ik word.

  •  Ook hier komt in de tegenwoordige tijd na jij/u en hij/zij een -t achter in de stam: jij/u wordt, hij/zij wordt.

Let op: alleen in de tegenwoordige tijd komt '..dt' voor.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 7 - Tekstslide

In de tegenwoordige tijd zijn er drie vormen van een werkwoord:  
- de ik-vorm, 
- de ik-vorm +t,
- het hele werkwoord. 

Het hele werkwoord gebruik je altijd voor de meervoudsvormen (Wij, jullie en zij). 
Wat is de juiste vorm van het werkwoord?
(drinken) jij graag thee?
A
drink
B
drinkt

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste vorm van het werkwoord?
Hij (landen) op Schiphol.
A
land
B
landt

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


2. werkte(n) - speelde(n) 


Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

werkte / speelde

Werkwoorden krijgen in de verleden tijd
-de(n) of -te(n) achter de stam. 

Dit geldt voor alle werkwoorden die in de verleden tijd dezelfde klank houden (werken, gewerkt).

Meestal hoor je aan de klank of je een 't' of 'd' schrijft.

Slide 11 - Tekstslide

Deze regel geldt voor 'zwakke werkwoorden'. Dat betekent dat ze in de verleden tijd dezelfde klank houden als in de tegenwoordige tijd.

In alle vormen van het werkwoord 'werken' blijft de e-klank behouden (werken, werkte, gewerkt). 
Zo kun je zien dat het een zwak werkwoord is.

't ex-kofschip
  • Twijfel je tussen -te(n) of -de(n)?

  • Als de laatste letter van de stam voorkomt in
    't ex-kofschip, schrijf je in de verleden tijd -te(n).

  • Zo niet? Dan schrijf je -de(n). 

Slide 12 - Tekstslide

werken - werk
De 'k' komt voor in 't ex-kofschip, dus is de verleden tijd werkte.

Slide 13 - Tekstslide

benadruk hier dat in de verleden tijd de ik-vorm en 2e en 3e persoon enkelvoud hetzelfde zijn. leg verder uit dat als het om het meervoud gaat er nog een -n achter komt. 
Geef ook aan dat het om de onvoltooid verleden tijd gaat. 




Voorbeeld 
Fietsen, stam = fiets, 's' komt voor in 't ex-kofschip, dus de verleden tijd is fietste

kammen, stam= kam, 'm' komt niet voor in 't ex-kofschip, dus de verleden tijd is kamde 

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Let op
  • Als de stam (ik-vorm) al eindigt op -d of -t, dan schrijf je in de verleden tijd -dd of -tt.

  • Een werkwoord in de verleden tijd eindigt nooit op -dt.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe schrijf het werkwoord in de verleden tijd?
Hij (rekenen) de het bedrag uit.

Slide 16 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?
Ik (koken) pasta.

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?
Wij (zetten) de pot op tafel.

Slide 18 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


3. heb gewerkt 
 


Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

3. heb gewerkt
  • De zin 'ik heb gewerkt', bestaat uit een  onderwerp (ik), een hulpwerkwoord (heb) en een voltooid deelwoord (gewerkt).

  • In zinnen met een voltooid deelwoord staat het hulpwerkwoord (hebben, zijn of worden) in de tegenwoordige tijd. 

Slide 20 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord heeft altijd een ander werkwoord nodig in de zin. Dit werkwoord is een hulpwerkwoord en is een vorm van hebben, zijn of worden.

3. heb gewerkt
  •  Het voltooid deelwoord van een zwak werkwoord begint vaak met be-, ge- , ver- of ont- en eindigt op -d of -t.

  • Het midden van het voltooid deelwoord is de stam van het werkwoord: ge-werk-t.

  • Komt de laatste letter van de stam voor in 't ex-kofschip? Dan eindigt het voltooid deelwoord op -t, in alle andere gevalllen op -d.

Slide 21 - Tekstslide

 zwakke werkwoorden  zijn woorden waarvan de klank niet verandert  als het woord in een andere tijd (de verleden tijd) wordt gezet. Naast zwakke werkwoorden heb je ook sterke werkwoorden, daarvan verandert de klank als je ze in een andere tijd zet. Het voltooid deelwoord van sterke werkwoorden eindigt op -en. 



 


Let op!
  • Eindigt de stam van het zwakke werkwoord al op een -d of -t? Dan voeg je bij het voltooid deelwoord nooit een extra -d of -t toe!

  • Voorbeeld: landen, stam = land,  ik ben geland.

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeelden 

hij heeft gehuild
ik heb gepakt 
ik heb bedankt 
hij heeft verteld
ik ben verrast
hij heeft ontdekt






Slide 23 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord is voor alle vormen, voor alle personen, hetzelfde. Het hulpwerkwoord is het werkwoord dat verandert,  je schrijft bijvoorbeeld Ik heb gehuild en hij heeft gehuild, gehuild is voor beide vormen gelijk, de vorm van 'hebben' verschilt. 

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?
Hij heeft haar (beschermen)
A
Beschermd
B
Beschermt

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?
Zij hebben (betalen).
A
betaalt
B
betaald

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke vragen heb je nog?

Slide 26 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies