2h/vm .17-10 Werkwoorden, der die das

Tekst
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Tekst

Slide 1 - Tekstslide

De Duitse werkwoorden schrijf je met een hoofdletter
A
ja , dat klopt
B
nee dat klopt niet

Slide 2 - Quizvraag

Meine Eltern wollen immer Geld sparen.
Wat is hier een werkwoord?

Slide 3 - Woordweb

Welk woord moet je onthouden om de Duitse werkwoorden kunnen te vervoegen?

Slide 4 - Woordweb

Wat doe je met het word feesttenten?
A
fe weg en 1-2-3-1-2-3
B
fe weg en 1-2-1-2-1-2
C
fe weg en 2-1-2-1-2-1

Slide 5 - Quizvraag

Het werkwoord kaufen. Wat is hier een stam?

Slide 6 - Woordweb

Welke volgorde is goed?
A
ich er sie es du ihr sie Sie wir
B
ich du er sie es wir ihr sie Sie
C
wir ihr sie du er sie es Sie
D
ich du er sie es ihr wir sie Sie

Slide 7 - Quizvraag

Er ..............(gehen)
A
gehe
B
gehst
C
geht
D
gehet

Slide 8 - Quizvraag

ich ..............(machen)
A
machst
B
macht
C
mache
D
machen

Slide 9 - Quizvraag

ihr ........................(kaufen)
A
kaufen
B
kauft
C
kaufe

Slide 10 - Quizvraag

Das Kind ...................(suchen)
A
suchen
B
suche
C
sucht
D
suchst

Slide 11 - Quizvraag

Martin und Paula ................. (tanzen)
A
tanzen
B
tanzt
C
tanze

Slide 12 - Quizvraag

Frau Meier, ................. Sie schnell (gehen)
A
gehe
B
gehst
C
geht
D
gehen

Slide 13 - Quizvraag

Die Oma ..................... (lachen)
A
lache
B
lachst
C
lachen
D
lacht

Slide 14 - Quizvraag

Die Eltern (mv) ..........................(reparieren) das Spielzeug.
A
reparieren
B
repariere
C
repariert

Slide 15 - Quizvraag

Warum ..................(packen) du den Koffer nicht?
A
packe
B
packst
C
packt
D
packen

Slide 16 - Quizvraag

Das Brot ........................(schmecken) nicht
A
schmecke
B
schmeckt
C
schmecken
D
schmeckst

Slide 17 - Quizvraag

....en nog 
Een voltooid deelwoord

Slide 18 - Tekstslide

machen in het Duits het voltooid deelwoord is ............
A
gemachen
B
macht
C
gemachet
D
gemacht

Slide 19 - Quizvraag

kaufen - Een voltooid deelwoord is

Slide 20 - Open vraag

freuen - Een voltooid deelwoord

Slide 21 - Open vraag

suchen - een voltooid deelwoord

Slide 22 - Open vraag

tanzen - een voltooid deelwoord is

Slide 23 - Open vraag

Schrijf de hele zin met voltooid deelwoord
Wir tanzen

Slide 24 - Open vraag

Schrijf de hele zin met vooltooid deelwoord
Er sucht

Slide 25 - Open vraag

Schrijf de hele zin met voltooid deelwoord
Du kaufst

Slide 26 - Open vraag

Schrijf de hele zin met voltooid deelwoord
ihr wollt

Slide 27 - Open vraag

Kapitel 2 Grammatik: der die of das
der die das → lidwoorden.

Je vertaalt der, die en das als: de/het.

Wanneer hoort een woord bij der, bij die of bij das?
→ Wat zijn de regels die we moeten leren?
Lidwoorden
Lidwoorden staan voor een zelfstandig naamwoord, zoals vrouw, bus, uur. Je kunt ze ook voor woorden plaatsen die je als zelfstandig naamwoord gebruikt, zoals een werkwoord (zoals ‘Het wachten duurde lang’) 

Slide 28 - Tekstslide

Mannelijke woorden
Mannelijke woorden             lidwoord = der

1. Mannelijke personen                  der Vater, der Opa
2. Mannelijke dieren                         der Stier, der Bär 
3. Mannelijke beroep                       der Lehrer, der Pilot
4. maanden, dagen, seizoenen  der Januar, der Montag, der Frühling

Slide 29 - Tekstslide

Onzijdige woorden
Onzijdige woorden                                    Lidwoord = das

Regels:
1. "het" is vaak                                                 das Hotel, das Buch
2. verkleinwoorden op -chen                  das Mädchen
3. verkleinwoorden op -lein                     das Büchlein
 


Slide 30 - Tekstslide

Vrouwelijke woorden
1. Biologie (personen + dieren)
2. Woorden met eind –e (Duits) (VAAK) 
3. De getallen 
4. Vrouwelijke beroepen, eind -in
5. Woorden met eind –ung 
6. Woorden met eind –heit, –keit
7. Woorden met eind –schaf
8. Woorden met eind –ei, -ion, -tät en -ik.
lidwoord = die
=> die Mutter, die Tante, die Bärin
=> die Pause, die Toilette
     die Schule
=> die Eins, die Zwei
=> die Lehrerin, die Pilotin
=> die Wohnung, die Zeitung
=> die Warhheit, die Freundlichkeit
=> die Freundschaft
=>die Universität, die Politik
    die  Bäckerei, die Information



Slide 31 - Tekstslide

Meervoudswoorden


Meervoudwoorden ALTIJD           Lidwoord = die




Slide 32 - Tekstslide

Katze
der/die/das
1/5
A
der
B
die
C
das

Slide 33 - Quizvraag

Restaurant
der/die/das
2/5
A
der
B
die
C
das

Slide 34 - Quizvraag

Junge
der/die/das
3/5
A
der
B
die
C
das

Slide 35 - Quizvraag

Bäumchen
der/die/das
4/5
A
der
B
die
C
das

Slide 36 - Quizvraag

Suppe
der/die/das
5/5
A
der
B
die
C
das

Slide 37 - Quizvraag

Hoe goed weet je de regels voor het geslacht in het Duits(der,die,das)?
heel goed
goed
redelijk
ik moet nog beter leren
ik moet nog beginnen met leren

Slide 38 - Poll