Goethe Grammatik 1 (haben & sein + werden)

1 / 33
volgende
Slide 1: Video
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Video

Jij bent goed in Duits!
Welke vertaling klopt?
A
Du bint gut in Deutsch!
B
Du sein gut in Deutsch.
C
Du bist gut in Deutsch.
D
Du ist gut in Deutsch.

Slide 2 - Quizvraag

Ik ben in de 3T.
A
Ich ben in der 2T1.
B
Ich bin in der 2T1.
C
Ich ist in der 2T1.
D
Ich bist in der 2T1.

Slide 3 - Quizvraag

Het werkwoord 'haben':
HABEN
ICH HABE - DU HAST - ER HAT
WIR HABEN - IHR HABT - SIE HABEN

Slide 4 - Tekstslide

WELKE KLOPT?
A
ICH HABE ZWEI KINDER.
B
ICH HAST ZWEI KINDER.
C
ICH HAB ZWEI KINDER.
D
ICH HAT ZWEI KINDER.

Slide 5 - Quizvraag

EN JIJ?
HEB JIJ EEN BROER OF ZUS?
A
HABT DU?
B
HABEN DU?
C
HAT DU?
D
HAST DU?

Slide 6 - Quizvraag

VERTAAL:
WIJ HEBBEN ...
A
WIR HAT
B
WIR HABEN
C
WIR HABT
D
WIR HATTEN

Slide 7 - Quizvraag

VERTAAL:
JULLIE HEBBEN DUITS.
A
IHR HABEN DEUTSCH.
B
IHR HABT DEUTSCH.
C
IHR HAT DEUTSCH.
D
IHR HAST DEUTSCH.

Slide 8 - Quizvraag

WAT KOMT BIJ 'DU'?
A
-T
B
-E
C
-ST
D
-EN

Slide 9 - Quizvraag

WAT KOMT BIJ 'ICH'
A
-E
B
-ST
C
-T
D
-EN

Slide 10 - Quizvraag

VERTAAL:
IK HEB EEN ZUS
A
ICH HABE EINE SCHWESTER.
B
ICH HAST EINE SCHWESTER.
C
ICH HABEN EINE SCHWESTER.
D
ICH HABT EINE SCHWESTER.

Slide 11 - Quizvraag

Schrijf nu zelf de juiste vertaling 
van:
HABEN
op de volgende slider

Slide 12 - Tekstslide

haben
er .....

Slide 13 - Open vraag

Du ______ (haben)

Slide 14 - Open vraag

haben
ik heb
ich
jij hebt
du
hij/zij/het heeft
er/sie/es
wij hebben
wir
jullie hebben
ihr
zij hebben
sie
u heeft
Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben
haben

Slide 15 - Sleepvraag

3. (sein) Seine Geschwister _____ sehr nett.

Slide 16 - Open vraag

Sein Vater (sein)_____ letzte Woche in Köln gewesen.

Slide 17 - Open vraag

het werkwoord sein  
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind
sein
sein

Slide 18 - Sleepvraag

WAT KLOPT?
A
ICH BEN ZWELF.
B
ICH BIN ZWÖLF.
C
ICH BIN ZWELF.
D
ICH BIST ZWÖLF.

Slide 19 - Quizvraag

Kan je een vraag stellen?
Met het juiste vraagwoord?

Slide 20 - Tekstslide

Wat?
Wie?
Waar?
Wanneer?
Waarom?
Waarheen?
Welke?
Hoeveel?
Waarvandaan?
Hoe?
Was?
Wer?
Wo?
Wann?
Warum?
Wohin?
Welche?
Wie viel (e)
Woher?
Wie?

Slide 21 - Sleepvraag

..... alt bist du?
(..... oud ben je)
A
Wie?
B
Wo?
C
Was?
D
Wann?

Slide 22 - Quizvraag

..... heißt deine Schwester?
(...... heet jouw zus)
A
Wo?
B
Wann?
C
Wer?
D
Wie?

Slide 23 - Quizvraag

..... ist das? Das ist Henk, mein Vater.
(...... is dat? Dat is Henk, mijn vader)
A
Wie?
B
Was?
C
Wann?
D
Wer?

Slide 24 - Quizvraag

Het werkwoord 'werden'
ich werde
du wirst
er / sie / es wird
wir werden 
ihr werdet
sie werden 
Sie werden
Leer dit rijtje van 'werden' uit het hoofd!

Slide 25 - Tekstslide

Werden

Slide 26 - Tekstslide

werden
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
werde
wird
wirst
werden
werdet
werden

Slide 27 - Sleepvraag

er (werden)
A
er wirt
B
er werdet
C
er wird

Slide 28 - Quizvraag

Alles .................... (werden) gut!
A
wirst
B
werdet
C
werden
D
wird

Slide 29 - Quizvraag

Ich ...... Deutsch schaffen! (werden)
A
werden
B
werde
C
wird
D
wirst

Slide 30 - Quizvraag

Er ....... später in die Havo gehen. (werden)
A
wirst
B
werden
C
wird
D
werde

Slide 31 - Quizvraag

Ich ....... genug gemacht. (haben)
A
habe
B
haben
C
hast
D
hat

Slide 32 - Quizvraag

Ich ...... fertig. (sein)
A
sein
B
bist
C
werden
D
bin

Slide 33 - Quizvraag