3.1-3.2 Basis 3

Hoofdstuk 3
3.1: Hoe betaal je?
3.2: Waarvoor zou je sparen?

1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 3
3.1: Hoe betaal je?
3.2: Waarvoor zou je sparen?

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1) Wat is indirecte ruil?
A
Je ruilt goederen of diensten tegen goederen of diensten
B
het lenen van geld
C
het op elkaar afstemmen van inkomsten en uitgaven
D
je ruilt goederen of diensten tegen geld

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

2) Peter zet, in ruil voor een warme maaltijd, IKEA-meubels in elkaar voor Wilma.
Is dit directe of indirecte ruil?
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

3) Je gebruikt geld op drie manieren. ​
Dat noem je geldfuncties. Je gebruikt geld:​
als.....................wanneer je iets koopt
A
ruilmiddel
B
rekenmiddel
C
spaarmiddel

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

4) Peter vergelijkt broeken online. Dezelfde broek is bij de ene winkel € 25,- goedkoper dan bij de andere winkel.
Welke geldfunctie herken je?
A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Rekenmiddel

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

5) Wat is een saldo
A
een sprong op de trampoline
B
Het tekort op jouw bankrekening
C
Het bedrag op jouw bankrekening
D
De rente die je krijgt van jouw bank

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

6) Als je een positief saldo hebt, dan heb je een ___ saldo op je rekening.
A
Tekort
B
Tegoed

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

7) Elektronisch betalen doe je met:
A
een geldautomaat
B
contant geld
C
een PIN pas
D
een betaalautomaat

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

8) Wat is een voordeel van elektronisch betalen?
A
je maakt snel fouten
B
je kan daarmee sparen
C
het is veilig
D
het kan snel gestolen worden

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

9) Welke spaarmotieven waren er ook al weer?
A
Sparen voor een doel
B
Sparen uit voorzorg
C
Sparen voor rente
D
Alle antwoorden zijn correct

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

10) Als je bij de bank spaart krijg je rente. Wat is rente?
A
Salaris als je bij de bank werkt
B
Een beloning van de bank
C
Een schuld die je aan de bank hebt
D
Een schuld die de bank heeft

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


11) Rente op spaargeld is hoger dan de rente die je betaalt over geleend geld.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

12) Joep praat over een spaardeposito. Wat is dat?
A
Manier van sparen waarbij je geld thuis bewaart.
B
Sparen voor een korte periode.
C
Spaargeld dat voor een langere tijd vastgezet wordt.
D
Sparen voor een specifiek doel.

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

13) Welk begrip hoort erbij spaardeposito?
A
Variabele rente
B
Vaste rente

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

14) Er staat €890 euro op je spaarrekening je ontvangt 1,6% rente. Hoeveel rente is dit?
A
€34,24
B
€14,24
C
€24,24
D
€44,24

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

15) € 580,- staat op je spaarrekening. Je krijgt een rente van 1,8%
Hoeveel rente krijg je na 6 maanden?
A
€ 10,44
B
€ 0,90
C
€ 5,20
D
ander antwoord

Slide 16 - Quizvraag

Manier 1:

1.8/100 = 0.018 * 580= €10.40 (rente per jaar)
€10.40/12 = €0.90 (rente per maand)
€0.90 * 6 = €5.20

Manier 2

580/100= €5,80 * 1.8= €10.40(rente per jaar)
€10.40/12 = €0.90 (rente per maand)
€0.90 * 6 = €5.20