3hv - grammar h3 (uitleg)

• Engels
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Relative pronouns

• Who & whom: personen

She's someone who is always cheerful.

• Which: dingen

I bought a new phone, which has an amazing camera.

• That: personen en dingen

(Je mag that gebruiken in plaats van who/which als er geen komma voor de bijzin staat)

The policeman that/who helped me is called Mr Singh.

Relative pronouns (2)

• Whose: personen & dingen (bezit)

The youngest player, whose friends were all at the match, won.

I'm reading a novel whose theme is internet relationships.

• Where: plaatsen

This is the house where I was born.

• When: tijden

That was the day when we heard Katy had won the prize.

Relative pronouns (3)

• Je mag who/which/that weglaten als het geen onderwerp is in de bijzin.

1. She's the football coach ø I admire the most.

Het onderwerp in de bijzin is I, niet she. Je mag who dus weglaten!

2. That song is from the musical ø we're doing at school.

Het onderwerp in de bijzin is we, niet the musical. Which mag je dus weglaten!

The passive

• Je gebruikt de lijdende vorm (passive) om aan te geven wat er gebeurt. Het is niet belangrijk wie het doet.

You are advised to tell someone where you're going.

The passive (2)

• Als een zin passive is, is het onderwerp passief. Het doet niets, maar ondergaat iets:

My Instagram account was hacked last week.

• Als een zin active is, is het onderwerp actief. Het onderwerp doet iets:

Someone hacked my Instagram account last week.

The passive (3)

• Je maakt de passive met een vorm van to be + het voltooid deelwoord. De vorm van to be hangt af van de tijd van de zin:

1. Present simple passive: am, is of are + voltooid deelwoord

English is spoken by millions of people all over the world.

2. Past simple passive: was of were + voltooid deelwoord

This photo was taken last summer.

Can / could / to be able to

• In het Engels zijn er drie verschillende manieren om te zeggen dat iets kan, namelijk met de hulpwerkwoorden can, could en to be able to.

1. Can + hele werkwoord (kunnen) 

I can speak three languages.

2. Could + hele werkwoord (konden)

Ashlyn said I could borrow her pencil.

3. To be able to + hele werkwoord (kunnen)

We were able to finish our project on time.

Future - will / shall / to be going to

Je gebruikt will/shall + hele werkwoord als iets in de toekomst gaat gebeuren.

Future - will / shall / to be going to

• Bij een vraagzin moet je bij I en bij we shall gebruiken.
• Bij een bevestigende/ontkennende zin mag je bij I en bij we shall gebruiken.

Future - will / shall /to be going to

• Je gebruikt de tegenwoordige tijd van to be + going to + hele werkwoord om aan te geven wat iemand van plan is of wat zeker zal gebeuren.

I am going to visit my friends this weekend.
Watch out! Those books are going to fall!

Present simple and present continuous for future

In het Engels kun je op verschillende manieren verwijzen naar de toekomst:

1. Present simple > als iets gaat gebeuren volgens schema of vaste afspraak

Our team plays on field 6 tomorrow.

2. Present continuous > als iets gaat gebeuren dat gepland staat.

We are having a party this Saturday.