Komma (herh. hoofdletter, punten, uitroeptekens en vraagtekens)

Leestekens
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 7,8

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Leestekens

Slide 1 - Tekstslide

DOEL

- je herhaalt het gebruik van hoofdletters, punten, uitroeptekens en vraagtekens
- je kunt komma's gebruiken als pauze in de zin of bij opsommingen
LEESTEKENS GOED GEBRUIKEN

Slide 2 - Tekstslide

Even een korte herhaling
Wanneer gebruik ik ook al weer:
- Hoofdletters
- Punten 
- Vraagtekens 
- Uitroeptekens

Slide 3 - Tekstslide

Welke zin is goed?
A
Hou op.
B
Hou op!
C
hou op
D
Hou op?

Slide 4 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
wat ga jij vanmiddag doen
B
Wat ga jij vanmiddag doen!
C
Wat ga jij vanmiddag doen?
D
Wat ga jij vanmiddag doen.

Slide 5 - Quizvraag

Welke zin in goed?
A
Ik ga straks buiten spelen.
B
Ik ga straks buiten spelen?
C
ik ga straks buiten spelen
D
Ik ga straks buiten spelen!

Slide 6 - Quizvraag

Verschillen in betekenis

- Katten, spinnen, ijsberen, vissen, gieren, vliegen en honden slapen.


- Katten spinnen, ijsberen vissen, gieren vliegen en honden slapen.

Waardoor komt het verschil in betekenis?

Slide 7 - Tekstslide

Komma

Naast punten, vraagtekens en uitroeptekens is er nog een veelgebruikt leesteken: 
de komma


Slide 8 - Tekstslide

Komma
Een komma laat zien hoe je de zin uitspreekt en waar je een korte pauze invoegt:
    Klaas gaat naar, huis Jan niet.
    Klaas gaat naar huis, Jan niet.



Slide 9 - Tekstslide

Waar komt de komma?

Als je klaar bent mag je naar huis.

1. Als er twee persoonsvormen naast elkaar in een zin staan, plaats je een komma. 

Slide 10 - Tekstslide

2.Je plaatst ook een komma voor woorden als maar, want en omdat. 
3. Je plaatst ook een komma na dat je iemand hebt aangesproken: Jan, ruim je dat even voor me op? 

Slide 11 - Tekstslide

Welke zin klopt?
A
Deze zin klopt, helemaal
B
deze zin klopt helemaal
C
Deze zin klopt helemaal.
D
Deze Zin klopt helemaal.

Slide 12 - Quizvraag

Welke zin klopt?
A
Tsja dat is vervelend
B
Tsja, dat is, vervelend.
C
Tsja, dat is vervelend.
D
tsja, dat is vervelend

Slide 13 - Quizvraag

Komma


Komma's gebruik je ook: 
In opsommingen: ‘Ik vind pizza, patat, sushi en hamburgers allemaal erg lekker.’


Slide 14 - Tekstslide

Waar horen de komma's?


Ik vind veel dingen lekker: pizza patat taart en sushi.

Slide 15 - Tekstslide

Bij een opsomming, waar?


Mijn vader houdt heel erg van koken auto rijden voetbal kijken en bankhangen.

Slide 16 - Tekstslide

Welke zin klopt helemaal?
A
bijvoorbeeld patat een hamburger en een milkshake.
B
bijvoorbeeld patat een hamburger en een milkshake
C
Bijvoorbeeld, patat een hamburger en een milkshake.
D
Bijvoorbeeld patat, een hamburger en een milkshake.

Slide 17 - Quizvraag

Welke zin klopt?
A
Wij eten vanavond biefstuk, aardappels en sla.
B
Wij eten vanavond, biefstuk, aardappels en sla.
C
wij eten vanavond biefstuk aardappels en sla
D
Wij eten vanavond biefstuk aardappels en sla.

Slide 18 - Quizvraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Als het pijn doet geef je maar een gil

Slide 19 - Open vraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Hij verzamelt kabouters smurfen kikkers en paddenstoelen

Slide 20 - Open vraag

Als je geen zin hebt om mee te gaan moet je het natuurlijk eerlijk zeggen

Schrijf de zin met leestekens.

Slide 21 - Open vraag

GELEERD

- je kunt hoofdletters, punten, uitroeptekens en vraagtekens gebruiken
- je kunt komma's gebruiken
LEESTEKENS GOED GEBRUIKEN

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Wat vond je van de les?
A
B
C
D

Slide 24 - Quizvraag