In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en 2 videos.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Video
Je saldo was €100,-. Je koopt iets voor €5,- Je krijgt van je ouders €10,- Wat is je nieuwe saldo?
A
€100,-
B
€95,-
C
€100,15
D
€105,-
Slide 2 - Quizvraag
Een positief saldo noem je een... saldo
A
credit
B
debet
Slide 3 - Quizvraag
Wat is geen elektronische betaling
A
creditcard
B
PayPal
C
cash
D
pentransactie
Slide 4 - Quizvraag
Wat is een voordeel van elektronisch betalen?
A
je maakt snel fouten
B
je kan daarmee sparen
C
het is veilig
D
het kan snel gestolen worden
Slide 5 - Quizvraag
Wat is chartaal geld?
A
B
Slide 6 - Quizvraag
Directe ruil is:
A
geld tegen een product ruilen
B
een product tegen geld ruilen
C
geld tegen geld ruilen
D
een product tegen een product ruilen
Slide 7 - Quizvraag
Wat zijn de drie functies van geld?
A
Rekenmiddel, ruilmiddel & betaalmiddel
B
Spaarmiddel, rekenmiddel & betaalmiddel
C
Spaarmiddel, ruilmiddel & betaalmiddel
D
Rekenmiddel, ruilmiddel & spaarmiddel
Slide 8 - Quizvraag
In 1929 ontstond er een economische wereldcrisis. Vooral Duitsland werd zwaar getroffen en miljoenen mensen verloren hun baan. De volgende gebeurtenissen in de Verenigde Staten speelden hierbij een rol: 1 Banken gingen failliet doordat leningen niet meer terugbetaald konden worden. 2 De aandelenkoersen daalden enorm. 3 Financiële hulp aan Duitsland werd stopgezet.
Wat is de juiste volgorde van deze gebeurtenissen die geleid hebben tot een hoge werkloosheid in Duitsland?
A
1 → 2 → 3 → hoge werkloosheid in Duitsland
B
1 → 3 → 2 → hoge werkloosheid in Duitsland
C
2 → 1 → 3 → hoge werkloosheid in Duitsland
D
2 → 3 → 1 → hoge werkloosheid in Duitsland
Slide 9 - Quizvraag
Slide 10 - Video
Is pinnen Giraal of Chartaal
A
Chartaal
B
Giraal
C
Beide
D
Geen van beide
Slide 11 - Quizvraag
voor welk soort uitgaven is het handig om geld te reserveren?
A
Vaste lasten
B
Dagelijkse uitgaven
C
incidentele uitgaven
Slide 12 - Quizvraag
dagelijkse uitgaven
Vaste lasten
Incidentele uitgaven
Slide 13 - Sleepvraag
Wat is budgetteren?
A
Inkomsten en uitgaven op elkaar afstemmen
B
een (financieel) plan maken
C
geld sparen
D
geld uitgeven
Slide 14 - Quizvraag
Wat is een hypothecaire lening?
A
Lening voor de koop van een huis
B
Lening voor de koop van een auto
C
Lening voor de koop van een nieuwe bank
D
Lening voor de koop van een nieuwe ps4
Slide 15 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen huurkoop en koop op afbetaling?
A
Bij huurkoop ben je pas de eigenaar als je de laatste termijn huur hebt betaald
B
Er is geen verschil
C
Bij koop op afbetaling moet je in delen betalen
Slide 16 - Quizvraag
Wat is géén vorm van consumptief krediet?
A
Hypotheek
B
Salariskrediet
C
Persoonlijke lening
D
Doorlopend krediet
Slide 17 - Quizvraag
Tess leent €1500 en kiest voor een looptijd van twee jaar.
Bereken de kredietkosten.
A
€71
B
€204
C
€1500
D
€1704
Slide 18 - Quizvraag
Hoe bereken je de kredietkosten?
A
(aantal termijnen - termijnbedrag) x lening
B
(aantal termijnen x termijnbedrag) - lening
C
(aantal termijnen + termijnbedrag) x lening
D
(aantal termijnen : termijnbedrag) - lening
Slide 19 - Quizvraag
Een verschil tussen aandelen en obligaties is:
A
Aandelen worden op de beurs verhandeld en obligaties niet
B
De koers van een obligatie staat vast
C
Aandelen moeten worden terugbetaald en obligaties niet
D
Een obligatiehouder heeft geen zeggenschap
Slide 20 - Quizvraag
Wat is een spaardeposito?
A
Een rekening waarop geld staat waar je altijd bij kan als je het nodig hebt.
B
Een rekening waarop het geld voor een afgesproken tijd vast staat tegen een vaste rente.