T1Aa Gunm

Welkom!

1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom!

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
  • Toetsweek 2
  • Terugblik H1 t/m H4 Formuleren
  • Formuleren H5 + H6
  • Spelling H1 t/m H4
  • Zelfstandig aan het werk met de opdrachten

Slide 2 - Tekstslide

Toetsweek 2
Repetitie Nederlands:
-Formuleren  H2-H6
-Spelling         H1 t/m H4 en H6    (niet werkwoordspelling!!)

Slide 3 - Tekstslide

Formuleren H1 t/m H4 doelen
  • Ik kan een zin correct begrenzen door het zetten van een komma of punt. 
  • Ik kan een voegwoord correct gebruiken.
  • Ik kan correct verwijzen naar de- en het-woorden.
  • Ik kan 4 verbanden tussen zinnen en alinea’s noemen. Ik kan deze herkennen aan hun signaalwoorden.
  • Ik kan verwijzen naar mannelijke, vrouwelijke of onzijdige zelfstandige naamwoorden.

Slide 4 - Tekstslide

Het aantal huizen ... de laatste jaren in Zwolle is gebouwd, is aanzienlijk.
A
die
B
dat
C
deze
D
dit

Slide 5 - Quizvraag

Max Verstappen is wereldkampioen geworden, ... ik erg leuk vind.
A
wat
B
dat
C
deze
D
dit

Slide 6 - Quizvraag

mijn franse neefje yves is jarig op 11 februari

Slide 7 - Open vraag

Slide 8 - Tekstslide

Formuleren H5 + H6
  • Ik kan de trappen van vergelijking correct toepassen en weet de juiste ‘als-dan..’ constructies te maken.
  • Ik kan correct verwijzen met hen/hun, dat/wat en waarmee/met wie.



Slide 9 - Tekstslide

H5 Formuleren - trappen van vergelijking


Wat is het verschil in betekenis?
1. Wiskunde is makkelijker dan je denkt.

2. Wiskunde is makkelijker als je denkt.

Slide 10 - Tekstslide

H5 Formuleren - trappen van vergelijking


Er zijn drie trappen van vergelijking:
• de stellende trap: hard;
• de vergrotende trap, op -er: harder;
• de overtreffende trap, op -st(e): hardst(e).

Slide 11 - Tekstslide

H5 Formuleren - trappen van vergelijking


Jochem is sterk (stellende trap), maar zijn broer Mart is sterker (vergrotende trap) en zijn vader is het sterkst (overtreffende trap).

Slide 12 - Tekstslide

DAN of ALS
Na de stellende trap gebruik je het woordje als (wanneer het gelijk aan elkaar is). Vaak gebruik je ook de woorden even of (net) zo. Bijvoorbeeld: 
Mijn moeder kan net zo snel fietsen als ik. 

Na de vergrotende trap gebruik je het woordje dan (wanneer er een verschil aanwezig is). Bijvoorbeeld:
Mijn vader kan sneller fietsen dan ik.

Slide 13 - Tekstslide

Eerlijk gezegd vind ik zoete drop lekkerder ..... zoute.
A
als
B
dan

Slide 14 - Quizvraag

In de eerste ronde was Eric bijna net zo snel ..... Peter.
A
als
B
dan

Slide 15 - Quizvraag

Bert lijkt groter dan Ina, maar hij is even groot ...... zij.
A
als
B
dan

Slide 16 - Quizvraag

verwijswoorden
       verwijzen terug naar een woord dat eerder genoemd is

Slide 17 - Tekstslide

veel voorkomende fouten
-> hen, hun
*De leraar geeft hen de cijfers voor hun betoog.  ->   geeft hun

HUN -> bezittelijk voornaamwoord (hun huis, hun boeken)
           -> meewerkend voorwerp ZONDER voorzetsel 
                 (geeft hun de cijfers)
HEN -> na een voorzetsel (geeft de cijfers aan hen)
           -> lijdend voorwerp (ik heb hen gezien)


Slide 18 - Tekstslide

veel voorkomende fouten
->waarnaar, naar wie, waarover, over wie, etc.
* Bij Nederlands mag je zelf een leerling kiezen waarnaast je wil     zitten.    ->  naast wie

Bij mensen :  vz + WIE  (van wie, over wie, voor wie, ...)
Bij dieren/dingen:  WAAR + vz    (waarvan, waarover, waarvoor,...)


Slide 19 - Tekstslide

veel voorkomende fouten
->dat, wat :
* Het leukste dat ik gedaan heb. ->  het leukste wat

WAT -> onbepaald voornaamwoord, overtreffende trap, hele zin
DAT ->  zelfstandig naamwoord


Slide 20 - Tekstslide

oefenen

Slide 21 - Tekstslide

Het boek ... jaren geleden voor het eerste gedrukt werd, is nog steeds actueel.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 22 - Quizvraag

De schrijver ... ik je onlangs vertelde, heeft een prijs gewonnen.
A
waarover
B
over wie

Slide 23 - Quizvraag

Wat heb je ... eigenlijk verteld?
A
hen
B
hun

Slide 24 - Quizvraag

In de middeleeuwen liet men kinderen bier drinken, omdat water gevaarlijk voor ... kon zijn.
A
hen
B
hun

Slide 25 - Quizvraag

Slide 26 - Tekstslide

15 minuten zelfstandig werken
Formuleren H5: opdracht 1+2
Formuleren H6: opdracht 1+2

klaar?  -> Spelling H1 (hoofdletters en leestekens): opdr 2

Slide 27 - Tekstslide

Spelling H1 + H2
  • Ik kan hoofdletters en leestekens correct toepassen in een zin.
  • Ik kan een woordenboek gebruiken zoals deze gebruikt hoort te worden.

Slide 28 - Tekstslide

hoofdletters en leestekens

Slide 29 - Tekstslide

hoofdletters
  • aan het begin van een zin:  Het feest duurt tot tien uur.
  • als de zin met 's begint: 's Morgens is het lang donker.
  • bij namen: Joep, Amsterdam, Assendorperdijk, Kerstmis,           Nederland, Peugeot
  • bij woorden die van namen zijn gemaakt: Chinese, Oost-Europese

Slide 30 - Tekstslide

hoofdletters
Let op:
namen van dagen, maanden, seizoenen en windstreken schrijf je met een kleine letter:
maandag, dinsdag, januari, februari, herfst, winter, zuiden, westen

Slide 31 - Tekstslide

punt, vraagteken, uitroepteken
  • Een punt komt na een gewone zin:                                                         Irina appt vaak met haar vriendinnen.
  • Een vraagteken zet je na een vraag
       Wie heb je vanmiddag bezocht?
  • Met een uitroepteken geef je een zin extra nadruk: 
       Dat is super, man !                                                    

Slide 32 - Tekstslide

komma
  • tussen twee persoonsvormen:                                                                                       Als ik naar school ga, neem ik mijn laptop mee.
  • tussen delen van een opsomming:                                                                               Op school hebben we Frans, Duits, wiskunde, rekenen, ...
  • na een naam of een uitroep aan het begin van een zin:                                      Joep, wil jij de deur even dicht doen?
  • voor voegwoorden als maar, want, omdat, nadat, terwijl, zodra :                        Ik blijf vandaag thuis, want ik ben ziek.

Slide 33 - Tekstslide

Spelling in het woordenboek
Ben je vergeten hoe je een woord schrijft? Dan kun je de spelling opzoeken in een (online)woordenboek of in de Woordenlijst Nederlandse Taal, ook wel bekend als het Groene Boekje.  → duurder, duurst; juist, -er, meest – juister, meest juist;







Slide 34 - Tekstslide

Je kunt het woordenboek gebruiken voor:
-moeilijke Nederlandse woorden: onverbiddelijk, sperzieboon, loochenen;
- woorden uit andere talen: frequent, multiplechoicevraag, rösti, après-ski;
- woorden met een hoofdletter (of juist niet): Pasen, kerst, Europese Unie,
- werkwoordsvormen: racen – racete – geracet, tobben – tobde – getobd;
- trappen van vergelijking: duur, -der, -st
- meervoudsvormen van zelfstandige naamwoorden: bacterie – bacteriën, melodie – melodieën, cowboy – cowboys, rally – rally’s;
- verkleinwoorden: baby – baby’tje, bikini – bikinietje, café – cafeetje.

Slide 35 - Tekstslide

Spelling H3+ H4
  • Ik kan een meervoud van een zelfstandig naamwoord op -en maken.
  • Ik kan een meervoud van een zelfstandig naamwoord op ’s maken.


Slide 36 - Tekstslide

meervoud op -en
Veel zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud op -en: taart → taarten; hof → hoven; blok → blokken; huis → huizen.

Bij een aantal woorden moet je even goed opletten, denk aan woorden als laarzen, bacteriën, calorieën.






Slide 37 - Tekstslide

Zo maak je een meervoud op -en
Zet -en achter het enkelvoud: held → helden; vlaai → vlaaien

Soms moet je ook:
• de laatste letter verdubbelen: fles → flessen; hak → hakken
• een a, e, o of u weglaten: laan → lanen; beer → beren
• een -f veranderen in een -v: boef → boeven; erf → erven
• een -s veranderen in een -z: bewijs → bewijzen; hals → halzen.






Slide 38 - Tekstslide

Zo maak je het meervoud bij woorden op -ee en -ie


• Als het enkelvoud eindigt op -ee, maak je het meervoud met -ën: 
   idee → ideeën; moskee → moskeeën
• Als het enkelvoud eindigt op -ie, maak je het meervoud met -ën of met -n:        industrie → industrieën; porie → poriën






Slide 39 - Tekstslide

meervoud op -s
De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud op -en. Maar er zijn ook veel zelfstandige naamwoorden met een meervoud op -s.






Slide 40 - Tekstslide

Zo maak je een meervoud op -s
Let op: bij woorden die eindigen op twee of drie samenklinkende klinkers, schrijf je in het meervoud de -s aan het woord vast:

– cadeau → cadeaus; etui → etuis; gameboy → gameboys; display → displays

Maar:  cavia’s, piano’s, azalea’s, want hier klinken de klinkers niet samen:
               –> ca-vi-a, pi-a-no, a-za-le-a.








Slide 41 - Tekstslide

Zo maak je een meervoud op -s
-Je schrijft een -s achter het enkelvoud: hengel → hengels; logé → logés; 
-Je schrijft -’s (apostrof + s) achter het enkelvoud: aula → aula’s; ski → ski’s
    (ik hou van ys)
-Bij afkortingen: azc’s, dvd’s, vwo’s, WK’s










Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Tekstslide

agenda
dinsdag 21 december
maken H1 Spelling (hoofdletters en leestekens): opdr 2
maken H2 Spelling (spelling in het woordenboek): opdr 1
maken H3 Spelling (meervoud op -en): opdr 1+2
maken H4 Spelling (meervoud op -s): opdr 1+2

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Tekstslide