TL3-Fictie

Fictie
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Fictie

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
Uitleg over de volgende theorie:
  • Fictie
  • Personages
  • Perspectief
  • Ruimte/tijd
  • Tijdsvolgorde
  • Titelverklaring
  • Motief

Slide 2 - Tekstslide

Wat is 'fictie'?
Fictie
Non-Fictie
betekent 'verzonnen verhaal'
betekent 'niet verzonnen'
Soms realistisch/ soms niet
realiteit: krant of geschiedenisboek

Slide 3 - Tekstslide

Is 'Pizzamaffia' fictie of non-fictie?
A
fictie
B
non-fictie

Slide 4 - Quizvraag

Is 'Het Achterhuis' fictie of non-fictie?
A
fictie
B
non-fictie

Slide 5 - Quizvraag

Is 'De Tweede Wereldoorlog in foto's' fictie of non-fictie?
A
fictie
B
non-fictie

Slide 6 - Quizvraag

Is het boek 'Oorlogswinter' fictie of non-fictie?
A
fictie
B
non-fictie

Slide 7 - Quizvraag

Is Harry Potter fictie of non-fictie?
A
fictie
B
non-fictie

Slide 8 - Quizvraag

Personage - hoofdpersoon
  • Je kent de gedachten en gevoelens
  • Je weet de karaktereigenschappen

De hoofdpersoon wordt vaak een 'held' genoemd. Niet omdat hij/zij een held is, maar omdat de held de gebeurtenissen bepaalt.

... of het is een 'antiheld' - dan wordt de hoofdpersoon bepaald door de omgeving. (Deadpool en Shrek zijn antihelden)


Slide 9 - Tekstslide

Personage - bijpersoon
  • je weet gedachten en gevoelens niet;
  • ze veranderen niet;
  • ze reageren vaak voorspelbaar.


Bijvoorbeeld Tommy en Annika

Slide 10 - Tekstslide

Achtergrondfiguren
Deze mensen zijn nodig voor het verhaal:
Ze komen in het echt ook voor.
  • Buschauffeur
  • Postbode
  • etc.
Je ziet hier het personage 'Komtgoed' uit MocroMaffia. De mensen op de achtergrond zijn 'achtergrondfiguren' in het geval van een film/serie 'figuranten' genoemd.

Slide 11 - Tekstslide

Perspectief (1)
Een schrijver kiest een perspectief van waaruit hij het verhaal vertelt:

Ik-vertelsituatie: als lezer zit je bij wijze van spreken in het hoofd van de verteller, je ziet het verhaal door zijn/haar ogen gebeuren. Je leert de ik-figuur goed kennen. Je leest wat er gebeurt via de ik-vorm.

Voorbeeld: ‘Ik ging naar de kelder. Hoor ik nu wat? Nee, er is niets aan de hand.’


Slide 12 - Tekstslide

Perspectief (2)
Een schrijver kiest een perspectief van waaruit hij het verhaal vertelt:

Personale vertelsituatie:
Je ziet het verhaal door de ogen van één persoon, alleen nu wordt voor die persoon de hij/zij vorm gebruikt.

Voorbeeld: ‘Hij ging naar de kelder. ‘Hoor ik nu wat?’ denkt hij. ‘Nee, er is niets aan de hand.’

Slide 13 - Tekstslide

Perspectief (3)
Een schrijver kiest een perspectief van waaruit hij het verhaal vertelt:

Alwetende vertelsituatie of auctoriaal perspectief:
De verteller is iemand die alles weet van alle personages. Hij vertelt hen in de hij-/zij-vorm en weet wat ze zien, horen, voelen en denken. Hij weet wat er in het verleden is gebeurd en wat er nog gaat komen.

Voorbeeld: Hij liep naar de kelder. Hij dacht dat hij iets hoorde, maar er was niets aan de hand.

Slide 14 - Tekstslide

Ruimte
De ruimte van een verhaal bestaat uit de:
  • Ruimte
  • Omstandigheden
  • Tijd

Slide 15 - Tekstslide

Ruimte
Ruimte:
Elk verhaal speelt zich ergens af. In de woonkamer, in de botsauto’s op de kermis, in de auto enz.

Sommige ruimtes worden ook heel precies beschreven: ‘op de tafel stond een vaas met verlepte bloemen’.

Door de ruimte te benoemen, krijg je als lezer extra informatie over de situatie. Ruimte noem je ook wel: plaats van de handeling.

Slide 16 - Tekstslide

Omstandigheden
Je kunt hierbij denken aan het weer en de seizoenen. Denk ook aan de sfeer: een verhaal in een eng donker bos is anders dan een verhaal dat zich afspeelt in een gezellig café.


Slide 17 - Tekstslide

Tijd (ruimte)
LET OP 2 soorten:

Vertelde tijd:
In elk verhaal verstrijkt tijd. Soms maar een paar uur, soms dagen en soms jaren. De schrijver kan dat doen door het precies te benoemen: ‘een half uur later stond Mieke nog steeds te wachten’. Maar soms kan je het als lezer ook een beetje inschatten. Bijvoorbeeld als het eerst gaat over de kinderjaren van de hoofdpersoon en daarna over de studententijd.

Historische tijd:
Elk verhaal speelt zich ook in een bepaalde tijd af, bijvoorbeeld in de Romeinse Tijd, of gewoon in het heden. Of ongeveer 20 jaar geleden, toen ze nog geen mobiel hadden. Vaak krijg je door het verhaal aanwijzingen over de tijd waarin het verhaal zich afspeelt.

Slide 18 - Tekstslide

Tijdsvolgorde
Chronologische volgorde:
de gebeurtenissen worden vanaf het begin tot het eind na elkaar verteld, zoals in de werkelijkheid. Bijvoorbeeld: ontbijt, naar school, huiswerk maken, sporten, slapen.

Niet-chronologische volgorde:
de gebeurtenissen worden door elkaar verteld, de volgorde
komt niet overeen met de werkelijkheid.
Bijvoorbeeld: sporten, naar school, slapen, huiswerk maken.


Slide 19 - Tekstslide

Tijdsvolgorde
Er zijn vier manieren waarop de schrijven de chronologie van het verhaal kan doorbreken.
●    Een flashback onderbreekt de chronologie van een verhaal, is een (langer) terugblik in het verleden.
●    Een terugwijzing is een korte terugblik.
●    Een flashforward verwijst (langer) naar iets wat nog te gebeuren staat.
●    Een vooruitwijzing is een korte verwijzing naar wat nog gaat gebeuren.


Slide 20 - Tekstslide

Titelverklaring
Titelverklaring
Ieder boek heeft een titel, deze titel heeft vaak meerdere betekenissen. Je moet de titel van je boek kunnen verklaren. Heet je boek bijvoorbeeld Oorlogswinter, dan heet het boek zo, omdat het afspeelt in de winter van een oorlog. Je zou het ook nog kunnen verklaren als een helse winter, omdat er bijna geen eten te vinden was.

Slide 21 - Tekstslide

Motief
Motieven zijn de redenen waarom personages iets doen. Waarom worden ze bijvoorbeeld boos? Dit moet wel logisch zijn. De lezer krijgt het gevoel dat het verhaal 'ergens over gaat'. Je kunt denken aan woorden zoals liefde, oorlog, leugens enzovoort.


Slide 22 - Tekstslide

Eind
Een verhaal kan op twee manieren eindigen:
  • gesloten;
    - het verhaalprobleem is opgelost
  • open;
    - sommige zaken zijn nog niet opgelost (zelf invullen)

Slide 23 - Tekstslide