Fictie periode 3 klas 4M

Fictie
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Fictie

Slide 1 - Tekstslide



  1. Kort herhalen lesstof vorige week: wat is fictie/non-fictie? 
  2. Fictie: boeken over de Tweede Wereldoorlog (p.124 lesboek)
  3. Fictiebegrippen: autobiografie, personage, perspectief
PLANNING

Slide 2 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen fictie en non-fictie?

Slide 3 - Open vraag

Wat is realistische en niet-realistische fictie? Geef ook een voorbeeld d.m.v. een boektitel.

Slide 4 - Open vraag

Wat is 'fictie'?
Fictie
Non-Fictie
betekent 'verzonnen verhaal'
betekent 'niet verzonnen'
 realistisch/ niet-realistisch
realiteit/feiten: krant of geschiedenisboek

Slide 5 - Tekstslide

Is 'Pizzamaffia' fictie of non-fictie?
A
fictie
B
non-fictie

Slide 6 - Quizvraag

Is 'Het Achterhuis' fictie of non-fictie?
A
fictie
B
non-fictie

Slide 7 - Quizvraag

Is 'De Tweede Wereldoorlog in foto's' fictie of non-fictie?
A
fictie
B
non-fictie

Slide 8 - Quizvraag

Is het boek 'Oorlogswinter' fictie of non-fictie?
A
fictie
B
non-fictie

Slide 9 - Quizvraag

Is Harry Potter fictie of non-fictie?
A
fictie
B
non-fictie

Slide 10 - Quizvraag

Vandaag:
- voorkennis WOII activeren
- begrip: autobiografie
- kennismaken met verschillende fragmenten uit boeken over WOII
- opdrachten maken bij de teksten

Slide 11 - Tekstslide

Tweede Wereldoorlog

Slide 12 - Woordweb

       Tweede Wereldoorlog 
in de literatuur

Slide 13 - Tekstslide

Een autobiografie is...
A
een beschrijving van andermans leven
B
de levensbeschrijving van een auteur
C
een beschrijving van iemands eigen leven
D
een beschrijving van een periode

Slide 14 - Quizvraag

Een autobiografie is niet....
A
door de hoofdpersoon geschreven
B
verzonnen
C
ouder dan 20 jaar
D
bedoeld om te amuseren

Slide 15 - Quizvraag

Autobiografie Boek waarin de auteur een beschrijving geeft van (een deel van) zijn eigen leven.

Slide 16 - Tekstslide

Kinderjaren. Een novelle
Jona Oberski, 1978
Oberski vertelt in Kinderjaren over hoe hij opgroeit ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. Oberski heeft toen in diverse concentratiekampen gezeten. Jona Oberski kiest ervoor om zijn kinderjaren vanuit de ogen van een jong kind te vertellen. Dat heeft veel gevolgen voor de stijl van het boek. De verschrikkingen van de oorlog worden bijna luchtig beschreven. Kinderjaren mag zeker als een klassieker in de Nederlandse literatuur worden beschouwd. Het is een boek dat je gelezen moet hebben.



128 pagina's


Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Lezen 
Kinderjaren:
- tekst 1 lezen op p. 124/125
- klaar? Begin aan opdracht 2. 

timer
10:00

Slide 19 - Tekstslide

Opdracht 2 (p. 124)
  1. Wat is een knekelhuis? Je mag een woordenboek of -lijst gebruiken.
  2. Wat vindt de ik-persoon daar?
  3. Wat doet hij als hij daarachter komt?
  4. Hou zou een jong kind normaal gesproken reageren, denk je?
  5. Hoe komt het dat de ik-persoon heel anders reageert?
  6. Waarom is de titel Kinderjaren zo hartverscheurend?

Slide 20 - Tekstslide

lezen
We lezen nu samen vanaf het hoofdstuk 'Blanke Top'.

Slide 21 - Tekstslide

Personage - hoofdpersoon
  • Je kent de gedachten en gevoelens
  • Je weet de karaktereigenschappen

De hoofdpersoon wordt vaak een 'held' genoemd. Niet omdat hij/zij een held is, maar omdat de held de gebeurtenissen bepaalt.

... of het is een 'antiheld' - dan wordt de hoofdpersoon bepaald door de omgeving. (Deadpool en Shrek zijn antihelden)


Slide 22 - Tekstslide

Personage - bijpersoon
  • je weet gedachten en gevoelens niet;
  • ze veranderen niet;
  • ze reageren vaak voorspelbaar.


Bijvoorbeeld Tommy en Annika

Slide 23 - Tekstslide

Achtergrondfiguren
Deze mensen zijn nodig voor het verhaal:
Ze komen in het echt ook voor.
  • Buschauffeur
  • Postbode
  • etc.
Je ziet hier het personage 'Komtgoed' uit MocroMaffia. De mensen op de achtergrond zijn 'achtergrondfiguren' in het geval van een film/serie 'figuranten' genoemd.

Slide 24 - Tekstslide

Perspectief (1)
Een schrijver kiest een perspectief van waaruit hij het verhaal vertelt:

Ik-vertelsituatie: als lezer zit je bij wijze van spreken in het hoofd van de verteller, je ziet het verhaal door zijn/haar ogen gebeuren. Je leert de ik-figuur goed kennen. Je leest wat er gebeurt via de ik-vorm.

Voorbeeld: ‘Ik ging naar de kelder. Hoor ik nu wat? Nee, er is niets aan de hand.’


Slide 25 - Tekstslide

Perspectief (2)
Een schrijver kiest een perspectief van waaruit hij het verhaal vertelt:

Personale vertelsituatie:
Je ziet het verhaal door de ogen van één persoon, alleen nu wordt voor die persoon de hij/zij vorm gebruikt.

Voorbeeld: ‘Hij ging naar de kelder. ‘Hoor ik nu wat?’ denkt hij. ‘Nee, er is niets aan de hand.’

Slide 26 - Tekstslide

Perspectief (3)
Een schrijver kiest een perspectief van waaruit hij het verhaal vertelt:

Alwetende vertelsituatie of auctoriaal perspectief:
De verteller is iemand die alles weet van alle personages. Hij vertelt hen in de hij-/zij-vorm en weet wat ze zien, horen, voelen en denken. Hij weet wat er in het verleden is gebeurd en wat er nog gaat komen.

Voorbeeld: Hij liep naar de kelder. Hij dacht dat hij iets hoorde, maar er was niets aan de hand.

Slide 27 - Tekstslide

Ruimte
De ruimte van een verhaal bestaat uit de:
  • Ruimte
  • Omstandigheden
  • Tijd

Slide 28 - Tekstslide

Ruimte
Ruimte:
Elk verhaal speelt zich ergens af. In de woonkamer, in de botsauto’s op de kermis, in de auto enz.

Sommige ruimtes worden ook heel precies beschreven: ‘op de tafel stond een vaas met verlepte bloemen’.

Door de ruimte te benoemen, krijg je als lezer extra informatie over de situatie. Ruimte noem je ook wel: plaats van de handeling.

Slide 29 - Tekstslide

Omstandigheden
Je kunt hierbij denken aan het weer en de seizoenen. Denk ook aan de sfeer: een verhaal in een eng donker bos is anders dan een verhaal dat zich afspeelt in een gezellig café.


Slide 30 - Tekstslide

Tijd (ruimte)
LET OP 2 soorten:

Vertelde tijd:
In elk verhaal verstrijkt tijd. Soms maar een paar uur, soms dagen en soms jaren. De schrijver kan dat doen door het precies te benoemen: ‘een half uur later stond Mieke nog steeds te wachten’. Maar soms kan je het als lezer ook een beetje inschatten. Bijvoorbeeld als het eerst gaat over de kinderjaren van de hoofdpersoon en daarna over de studententijd.

Historische tijd:
Elk verhaal speelt zich ook in een bepaalde tijd af, bijvoorbeeld in de Romeinse Tijd, of gewoon in het heden. Of ongeveer 20 jaar geleden, toen ze nog geen mobiel hadden. Vaak krijg je door het verhaal aanwijzingen over de tijd waarin het verhaal zich afspeelt.

Slide 31 - Tekstslide

Tijdsvolgorde
Chronologische volgorde:
de gebeurtenissen worden vanaf het begin tot het eind na elkaar verteld, zoals in de werkelijkheid. Bijvoorbeeld: ontbijt, naar school, huiswerk maken, sporten, slapen.

Niet-chronologische volgorde:
de gebeurtenissen worden door elkaar verteld, de volgorde
komt niet overeen met de werkelijkheid.
Bijvoorbeeld: sporten, naar school, slapen, huiswerk maken.


Slide 32 - Tekstslide

Tijdsvolgorde
Er zijn vier manieren waarop de schrijven de chronologie van het verhaal kan doorbreken.
●    Een flashback onderbreekt de chronologie van een verhaal, is een (langer) terugblik in het verleden.
●    Een terugwijzing is een korte terugblik.
●    Een flashforward verwijst (langer) naar iets wat nog te gebeuren staat.
●    Een vooruitwijzing is een korte verwijzing naar wat nog gaat gebeuren.


Slide 33 - Tekstslide

Titelverklaring
Titelverklaring
Ieder boek heeft een titel, deze titel heeft vaak meerdere betekenissen. Je moet de titel van je boek kunnen verklaren. Heet je boek bijvoorbeeld Oorlogswinter, dan heet het boek zo, omdat het afspeelt in de winter van een oorlog. Je zou het ook nog kunnen verklaren als een helse winter, omdat er bijna geen eten te vinden was.

Slide 34 - Tekstslide

Motief
Is een element of gegeven dat herhaaldelijk terugkeert. Het is dus een kleiner onderwerp of kenmerk dat past bij het thema van het verhaal.

Meestal zijn het de redenen waarom personages iets doen. Waarom worden ze bijvoorbeeld boos? Dit moet wel logisch zijn. 
De lezer krijgt het gevoel dat het verhaal 'ergens over gaat'. Je kunt denken aan woorden zoals liefde, oorlog, leugens enzovoort.


Volgende sheet bevat een kort filmpje. Let goed op welke elementen steeds weer terugkomen.  


Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Video

Welke elementen zag je steeds terugkomen?

Slide 37 - Woordweb

Antwoorden bij woordweb


In het filmpje in deze LessonUp kun je dan denken aan: het fietsen, tegen de wind in en de heuvel op, het wisselen van de seizoenen, hoe ook de personages die ze passeert steeds ouder worden (dus: de tijd die voorbijgaat).

Slide 38 - Tekstslide

Eind
Een verhaal kan op twee manieren eindigen:
  • gesloten;
    - het verhaalprobleem is opgelost
  • open;
    - sommige zaken zijn nog niet opgelost (zelf invullen)

Slide 39 - Tekstslide

Tijdens het mondeling... 

Wat voor vragen kun je verwachten?

Slide 40 - Tekstslide

Voorbeeldvragen
• Vertel de inhoud van het boek in een minuut.
• Vertel iets over de schrijver en over de eventuele achtergrond van het boek (bijv. bij een historische roman).
• Vond je de hoofdpersoon sympathiek en waarom (niet)
• Welke belangrijke bijfiguren zijn er en welke rol spelen ze in het verhaal?
VMBO 4

Slide 41 - Tekstslide

Voorbeeldvragen
• Wat vond je van het einde? Open of gesloten?
• Hoe wordt het verhaal verteld (chronologisch of met flashbacks) Wat is het verschil?
• Wie vertelt het verhaal?
• Wat betekent de titel?
VMBO 4

Slide 42 - Tekstslide

Voorbeeldvragen
• Wat vond je de belangrijkste gebeurtenis in het verhaal?
• Waarom heb je dit boek gekozen?
• Zou, wat er in het verhaal gebeurt, je zelf ook kunnen overkomen? Waarom wel/niet?
• Is het fictie of non-fictie?
VMBO 4

Slide 43 - Tekstslide

Leeservaring beschrijven
  • Als je je leeservaring gaat beschrijven, dan vertel je wat je van het boek vond dat je gelezen hebt.
  • Je kunt beoordelingswoorden gebruiken om je leeservaring te beschrijven.  
VMBO 4

Slide 44 - Tekstslide

Beoordelingswoorden
Wat het verhaal met je doet: denk erom dat je het goed motiveert.
Spannend - saai
Duidelijk - verwarrend
Humoristisch - zonder humor
Veel actie - gebeurt weinig in
Verdrietig - vrolijk
VMBO 4

Slide 45 - Tekstslide

Beoordelingswoorden

Realistisch of niet-realistisch?
Geloofwaardig - ongeloofwaardig
Herkenbaar - niet herkenbaar
Levensecht - bedacht
Kan echt gebeuren - kan niet echt gebeuren
VMBO 4

Slide 46 - Tekstslide