H1: 1.5 Lengte en tijd Basis 2

1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
Natuurkunde / ScheikundeMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 25 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

 1 Nask
Benodigheden
- laptop
- JDW-map
- (Rekenmachine) 
- Pen


Tassen op de grond
Telefoons in de zakkie

Welkom Basis 2!
Ga zitten en start met:

Lees paragraaf 1.5 Lengte en tijd.

START IN:




Jas over je stoel
timer
5:00

Slide 2 - Tekstslide

H1: Natuur en Scheikunde
  • 1.1 Een nieuw vak
  • 1.2 Onderzoeken
  • 1.3 Practicum
  • 1.4 De Brander
  • 1.5 Lengte en Tijd
  • 1.6 Massa en volume


Slide 3 - Tekstslide

1.5 Lengte en tijd

Slide 4 - Tekstslide

Meetapparatuur is.............. preciezer dan je zintuigen.
A
ALTIJD
B
NOOIT

Slide 5 - Quizvraag

We gaan starten!
                                                                                               Wachttijd:
stopwatch
00:00

Slide 6 - Tekstslide

Lesprogramma
  1. Huiswerk controle 
  2. Terugblik
  3. Leerdoelen
  4. Instructie (uitleg)
  5. Aan de slag/ Huiswerk
  6. Afsluiting 
  7. Huiswerk

Slide 7 - Tekstslide

Terugblik
  1. Je kunt de werking van een brander uitleggen.
  2. Je kunt een brander op de juiste manier aansteken.
  3. Je kunt de verschillende vlammen van een brander noemen.
  4. Je kunt de brander zo instellen dat je de vlam krijgt die je nodig hebt.

Slide 8 - Tekstslide

     Terugblik
Hoe kun je bij natuurkunde
of scheikunde veilig een stof proeven.

Slide 9 - Woordweb

Met welke knop zet je de brander helemaal uit?
A
Gasknop
B
Luchtschijf
C
De uit-knop
D
Gele hoofdkraan

Slide 10 - Quizvraag

Wat moet je verplicht dragen tijdens het practicum?
A
Bril, labjas, petje
B
Petje, labjas, bril
C
Labjas en Bril
D
Labjas en petje

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de juiste volgorde bij het aanzetten van de brander?
1. Sluit de gasslang aan.
2. Draai de gasknop open.
3. Kijk of er niets in de schoorsteen zit.
4. Draai de hoofdkraan open.
5. Draai de luchtschijf en de gasknop dicht.
6. Steek een lucifer aan.
A
2-5-1-3-4-6
B
3-5-1-4-6-2
C
5-1-3-4-6-2
D
1-3-5-6-4-2

Slide 12 - Quizvraag

Welke vlam
herken je
hiernaast?
A
stille blauwe vlam
B
oranje vlam
C
ruisende vlam
D
pauze vlam

Slide 13 - Quizvraag

Hoe heet onderdeel A

Slide 14 - Open vraag

1.5 Leerdoelen
  1. Je kunt van een aantal meetapparaten uitleggen waarvoor je ze gebruikt.
  2. Je kunt het verschil uitleggen tussen analoge en digitale meetapparatuur.
  3. Je kunt beschrijven wat een grootheid en wat een eenheid is.
  4. Je kunt de tijd aflezen op een stopwatch en een stopklok.
  5. Je kunt een lengte meten in centimeter en millimeter.
  6. Je kunt centimeter en millimeter naar elkaar omrekenen.

Slide 15 - Tekstslide

Introductie
Soms wil je precies weten hoelang iets duurt. Met je zintuigen kun je dat niet precies weten. Je moet de tijd dan meten.

Slide 16 - Tekstslide

Meetapparatuur




Bij natuurkunde en scheikunde moet je heel precies zijn. Maar je zintuigen zijn niet zo precies. Daarom moet je bij onderzoek vaak meten. 
  • Bij meten gebruik je meetapparatuur. Meetapparatuur is gereedschap om te meten.  

  • Een klok, een liniaal en een weegschaal zijn meetapparatuur (afbeelding 1).
  • Hoelang iets duurt, meet je met een klok.
  • Hoe lang iets is, meet je met een liniaal.
  • Hoeveel iets weegt, meet je met een weegschaal.

  • Ook een thermometer is meetapparatuur. Met een thermometer meet je hoe warm het is.


Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Analoog en digitaal
In afbeelding 2 zie je twee thermometers. 
De oventhermometer (afbeelding 2a) heeft een wijzer die draait langs een plaat met streepjes en getallen. 
  • Dit is de schaalverdeling. 
  • Meetapparaten met een wijzer en een schaalverdeling noem je analoog
  • De koortsthermometer (afbeelding 2b) heeft cijfers op een schermpje. 
  • Een meetapparaat met cijfers op een scherm noem je digitaal.

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Kijk naar afbeelding 3.
De linker klok is een ............................klok.
A
DIGITALE
B
ANALOGE

Slide 21 - Quizvraag

Grootheid en eenheid





Je zegt niet: “Ik ben met dit werkstuk 12 bezig geweest.” Je zegt: “12 minuten” of “12 uur” of “12 dagen”. De woorden achter 12 noem je de eenheid. De eenheid is het woord achter het getal. Het is de maat waarmee je iets meet.


  • Bij tijd kun je verschillende eenheden gebruiken. Bijvoorbeeld minuten, uren, dagen of weken. Dit zijn allemaal eenheden van tijd. Lengte heeft ook eenheden. 
  • Bijvoorbeeld centimeter en meter.

  • Tijd en lengte zijn de dingen die je meet. Tijd en lengte zijn grootheden. Een grootheid is iets dat je meet. Iedere grootheid heeft haar eigen eenheden.

Slide 22 - Tekstslide

Janet heeft een broertje gekregen.
Zij zegt: “Onze baby is 1 maand, 3 weken en 5 dagen oud.”
Welke drie eenheden van tijd heeft Janet genoemd?

Slide 23 - Open vraag

Tijd meten


Als je wilt weten hoe laat het is, dan kijk je op de klok. 
  • Een klok is een meetapparaat om de tijd te meten. 
  • Je kunt ook meten in hoeveel tijd je een afstand loopt. Dan gebruik je een stopwatch of een stopklok (afbeelding 4). 
  • Op een stopklok zitten knoppen. Met de groene knop kun je de klok starten. Met de rode knop kun je de klok stoppen. Met de zwarte knop zet je de wijzers op nul. Op een stopwatch zitten deze knoppen ook.
  • Veelgebruikte eenheden van tijd zijn: seconde (s), minuut (min) en uur (h).

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Iedere grootheid heeft haar eigen eenheden. Welke eenheid hoort bij de grootheid lengte
A
graden Celsius
B
meter
C
seconde

Slide 26 - Quizvraag

Wat is de grootheid in de volgende zin?
De temperatuur in een koelkast is meestal 4 graden Celsius

Slide 27 - Open vraag

Lengte meten


Je kunt meten hoe lang iets is. Om lengte te meten, gebruik je meetapparatuur (afbeelding 9). Gebruik een apparaat dat past bij de lengte die je gaat meten.
  

Om een lijn te meten, gebruik je een liniaal. Leg de nul van de liniaal bij het begin van de lijn (afbeelding 10). 
De lijn is precies 4 centimeter lang. Je kunt ‘centimeter’ afkorten met cm. 
De lengte is de grootheid, centimeter (cm) is de eenheid.



Slide 28 - Tekstslide

Onthoud

Een brander moet je in de juiste volgorde aanmaken. Begin altijd met de pauzevlam.
De brander kun je instellen op drie verschillende vlammen:
• De pauzevlam is klein en geeloranje. Je gebruikt deze als je de brander even niet nodig hebt.
• De stille blauwe vlam hoor je niet. Je gebruikt deze om iets warm te houden.
• De ruisende blauwe vlam is heel heet. Je gebruikt deze om veel te verwarmen.


Met een liniaal kun je ook nauwkeuriger meten. Je meet dan in millimeter. Millimeter is ook een eenheid van lengte. Je kunt ‘millimeter’ afkorten met mm.

Tel op je liniaal de eerste 10 mm. Je bent dan precies bij 1 cm.
1 cm = 10 mm
Om van millimeter naar centimeter te gaan, moet je delen door 10.
1 mm = 0,1 cm
Bijvoorbeeld: 8 mm = 8 : 10 = 0,8 cm.
Veelgebruikte eenheden van lengte zijn: meter (m), millimeter (mm), centimeter (cm) en kilometer (km).

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

10 mm is ...... precies even lang als 1 cm.
A
niet
B
wel

Slide 31 - Quizvraag

Kijk naar afbeelding B
Lijn B is ..........cm, dus ............mm.

Slide 32 - Open vraag

Aan de slag!

Paragraaf 1.5
Opdracht 1 t/m 9
Je mag samenwerken!
rood = Iedereen is stil


oranje = Iedereen is stil, docent beantwoord wel vragen

groen = Je mag zachtjes overleggen met je buurman/buurvrouw
timer
10:00

Slide 33 - Tekstslide

Welke vraag vond je lastig?
Dan gaan we die nabespreken

Slide 34 - Woordweb

Welke 3 dingen heb jij deze les geleerd?

Slide 35 - Woordweb

Waar wil je nog extra uitleg over?

Slide 36 - Woordweb

Onthoud
  • Om nauwkeurig te meten gebruik je meetapparatuur.
  • Meetapparatuur met wijzers en een schaalverdeling noem je analoog.
  • Meetapparatuur met cijfers op een scherm noem je digitaal.
  • Een grootheid is een eigenschap die je kunt meten.
  • Een eenheid is de hoeveelheid of maat waarin je iets meet.
  • Veelgebruikte eenheden van tijd zijn: seconde (s), minuut (min) en uur (h).
  • Veelgebruikte eenheden van lengte zijn: meter (m), millimeter (mm), centimeter (cm) en kilometer (km).

Slide 37 - Tekstslide

Ik snap de leerdoelen:
Je kunt van een aantal meetapparaten uitleggen waarvoor je ze gebruikt.
Je kunt het verschil uitleggen tussen analoge en digitale meetapparatuur.
Je kunt beschrijven wat een grootheid en wat een eenheid is.
Je kunt de tijd aflezen op een stopwatch en een stopklok.
Je kunt een lengte meten in centimeter en millimeter.
Je kunt centimeter en millimeter naar elkaar omrekenen.
A
Ja
B
Nee
C
Een beetje....

Slide 38 - Quizvraag

Afsluiting
Leerdoelencheck:
  1. Je kunt van een aantal meetapparaten uitleggen waarvoor je ze gebruikt.
  2. Je kunt het verschil uitleggen tussen analoge en digitale meetapparatuur.
  3. Je kunt beschrijven wat een grootheid en wat een eenheid is.
  4. Je kunt de tijd aflezen op een stopwatch en een stopklok.
  5. Je kunt een lengte meten in centimeter en millimeter.
  6. Je kunt centimeter en millimeter naar elkaar omrekenen.

Slide 39 - Tekstslide

Afsluiting
Volgende les:

Huiswerk:
Zet in je Planner!

1. Maak de opdrachten af van paragraaf 1.5 (opdracht 1 t/m 9)

Dank je wel voor je aandacht.


Slide 40 - Tekstslide