Woordsoorten mavo 2 - april 2021

Woordsoorten
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

Deze les
- Kijken we waar we zijn gebleven
- Herhalen we de stof tot nu toe
- Gaan jullie aan de slag met opdrachten

Slide 2 - Tekstslide

Welke woordsoorten ken je inmiddels? Noem er twee.

Slide 3 - Open vraag

Welk bijvoeglijk naamwoord past bij deze foto?

Slide 4 - Open vraag

'Het' is altijd een lidwoord.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 5 - Quizvraag

Welk voorzetsel past bij 'school'?

Slide 6 - Woordweb

'feest' is een
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 7 - Quizvraag

'met' is een
A
bijvoeglijk naamwoord
B
voorzetsel
C
lidwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 8 - Quizvraag

'Spanje' is een
A
zelfstandig naamwoord
B
voorzeltsel
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 9 - Quizvraag

'je is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 10 - Quizvraag

Imara heeft al tien keer in een vliegtuig gezeten.

Wat is 'heeft' in deze zin?
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord

Slide 11 - Quizvraag

Herman wil elke dag een frikandel gaan eten.

Welke werkwoord(en) is/zijn het zelfstandig werkwoord in deze zin?
A
zal
B
gaan
C
eten

Slide 12 - Quizvraag

Bespreken eerder werk

Slide 13 - Tekstslide

Werkwoorden (blz. 124)
1. Hans fietst elke dag naar school.
2. Hans is vaak naar school gefietst.
3. Hans zal elke dag naar school moeten fietsen.

Schrijf voor jezelf op: welke werkwoorden zitten er in zin 1, 2, 3?

Slide 14 - Tekstslide

Werkwoorden (blz. 124)
1. Hans fietst elke dag naar school.
2. Hans is vaak naar school gefietst.
3. Hans zal elke dag naar school moeten fietsen.

In alle zinnen is fietsen het belangrijkste werkwoord. We noemen dat het zelfstandig werkwoord.

Slide 15 - Tekstslide

Werkwoorden (blz. 124)
1. Hans fietst elke dag naar school.
2. Hans is vaak naar school gefietst.
3. Hans zal elke dag naar school moeten fietsen.

In zin 2 en 3 wordt 'fietsen' geholpen door extra werkwoorden. We noemen die hulpwerkwoorden.

Slide 16 - Tekstslide

Aan de slag
- Maak: grammatica H2, blz 75, opdracht 10 en 11
- Maak: grammatica H3, blz 123, opdracht 8, 9, 10
- Maak: grammatica H5, blz 217, opdracht 3, 4
- Werk in stilte en voor jezelf
- Vragen? Stel ze aan mij of aan de held.
- Dit is ook je huiswerk voor de volgende les.


Slide 17 - Tekstslide

Je leert nog vier woordsoorten
een vragend, aanwijzend, betrekkelijk en onbepaald

Slide 18 - Tekstslide

1: Het vragend voornaamwoord

Wat? Wie?
Welke? Wat voor een?

- Meestal vooraan in een zin.
- Soms in het midden van een zin, dan zijn ze lastig te herkennen.

Slide 19 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
Wat ga jij met je verjaardag doen?
Weet jij al wat je met je verjaardag gaat doen?

Slide 20 - Tekstslide

2: Het aanwijzend voornaamwoord

deze, die
dit, dat

Deze woorden wijzen iets of iemand aan


Slide 21 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Die man is helemaal niet aardig.
De rugzak slingert in de gang. Die (rugzak) moet je opruimen!

Bij het-woorden: dat huis, dit huis
Bij de-woorden: die man, deze man

Slide 22 - Tekstslide

3: Het betrekkelijk voornaamwoord

die, dat, wie, wat

- Verwijst naar een eerder woord of worodgroepje in de zin.
- Dat groepje heet antecedent.

Slide 23 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
De aardige fietsenmaker die mijn fiets repareerde, is nu failliet.
'Die' verwijst naar de fietsenmaker.

Het vogeltje dat ik kocht, is weer gevlogen.
'Dat' verwijst naar het vogeltje (antecedent).

Slide 24 - Tekstslide

4: Het onbepaald voornaamwoord

iets, niets, niemand
iemand, alles, men, wat (iets), elke, iedereen

Woorden die vaag naar iemand of iets wijzen.

Slide 25 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
Ik moet je iets vertellen.

WIl je iemand voor me bellen?

Ik heb alles al gedaan.

Slide 26 - Tekstslide

Dus:
1. Vragend voornaamwoord (wie, wat, welke, wat voor een?)

2. Aanwijzend voornaamwoord (dit, dat, deze, die)

3. Betrekkelijk voonaamwoord (die, dat, wat, wie)

4. Onbepaald voornaamwoord (iets, iemand, niets, alles, etc)

Slide 27 - Tekstslide

Aan de slag
- Maak: Grammatica H5, opdracht 5, 6, 7, 8 (blz 217)
- Werk in stilte
- Vragen? Stel ze aan mij of de onderwijsheld
- Klaar? Doe iets leuks voor jezelf

Slide 28 - Tekstslide