lastige verwijswoorden 1 maart

Wat hebben we al behandeld?
1. Formuleren De Brug: blz. 250 – 253
2. Grammatica De Brug zinsdelen blz. 242 – 245 + Grammatica         H2 + H3 (zinsdelen benoemen: pv/ow/wg/ng/lv/mv/bwb) +             soorten werkwoorden (kww, zww, hww)
3. Samengestelde zinnen + voegwoorden (Grammatica H5)

1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2,4

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat hebben we al behandeld?
1. Formuleren De Brug: blz. 250 – 253
2. Grammatica De Brug zinsdelen blz. 242 – 245 + Grammatica         H2 + H3 (zinsdelen benoemen: pv/ow/wg/ng/lv/mv/bwb) +             soorten werkwoorden (kww, zww, hww)
3. Samengestelde zinnen + voegwoorden (Grammatica H5)

Slide 1 - Tekstslide

Deze week

Formuleren (verwijswoorden)
Samengestelde zinnen

Slide 2 - Tekstslide

Wanneer gebruik je het verwijswoord 'hen'?

Slide 3 - Woordweb

Wanneer gebruik je het verwijswoord 'hun'?

Slide 4 - Woordweb

1. Hen, hun (en ze)
Hen, hun (en ze)
Hun: je gebruikt het woord ‘hun’ als meewerkend voorwerp of als bezittelijk voornaamwoord.

Ik geef hun morgen een cadeau.
Ze hebben hun tassen ingepakt

Slide 5 - Tekstslide

verwijswoorden: hen, hun (en ze)
Je gebruikt het woord ‘hen’ als:
1. lijdend voorwerp of 
2. na een voorzetsel

We nodigen hen uit om te komen eten.
Ik geef aan hen morgen een cadeau.
Dit is iets tussen hen.

Slide 6 - Tekstslide

2. dat/wat (blz. 253)
Je gebruikt WAT als het verwijst naar:
1. dat, datgene (Dat wat je nu beweert, lijkt mij...)
2. woorden zoals alles, iets, niets, het enige (Alles wat hij lekker vond, at hij meteen op)
3. overtreffende trap (Het liefste wat ik doe is...)
4. een hele zin (Het regende de hele vakantie, wat ik heel vervelend vond)

Slide 7 - Tekstslide

2. dat/wat (blz. 253)
Let op:

Het spannendste wat ik ooit gedaan heb is bungeejumpen. 

Dit is het spannendste boek dat ik ken. 

Slide 8 - Tekstslide

huiswerk
Opdracht 2 & 3

Slide 9 - Tekstslide

opdracht 2
1. wat
2. wat
3. wat
4. dat, dat
5. wat
6. dat

Slide 10 - Tekstslide

opdracht 3
1. hen
2. hun
3. hen
4. hen
5. hen
6. hun

Slide 11 - Tekstslide

3. daar/waar + voorzetsel
De vriend waarop ik vertrouw
De vriend op wie ik vertrouw

Regel: 
  • Naar mensen verwijs je met een voorzetsel + wie (met wie, op wie, van wie)
  • Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel (waarmee, waarvan)

Slide 12 - Tekstslide

De hond ... ik veel houd.
A
van wie
B
waarvan

Slide 13 - Quizvraag

De docent ... wordt gesproken.
A
over wie
B
waarover

Slide 14 - Quizvraag

Aan de slag!
Maak:
opdracht 4 (uitdeelblad)
opdracht 6 (boek)

Klaar? Ga lezen in je boek. 


Slide 15 - Tekstslide

opdracht 4
1 over wie
2 waarmee
3 van wie
4 waarmee
5 waarin
6 aan wie

Slide 16 - Tekstslide

Lesdoel

Je kunt hoofd- en bijzinnen herkennen in 
een samengesteld zin. 

Slide 17 - Tekstslide

Startopdracht
Maak de startopdracht op blz. 148.

Klaar? Lees alvast de theorie op blz. 148 of lees in je leesboek. 
timer
5:00

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

---- 148

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Toen ze van haar fiets viel, begon ze keihard te huilen.
A
HZ + HZ
B
HZ + BZ
C
BZ + HZ
D
BZ + BZ

Slide 23 - Quizvraag

Deze meneer beweert dat een blaffende hond niet bijt.
A
HZ + HZ
B
HZ + BZ
C
BZ + HZ
D
BZ + BZ

Slide 24 - Quizvraag

Of Nederland snel uit de crisis komt, wachten we maar af.
A
HZ + HZ
B
HZ + BZ
C
BZ + HZ
D
BZ + BZ

Slide 25 - Quizvraag

Aan de slag!
Maak opdracht 1, 2 en 3 (blz. 148/149)

Klaar? Lees in je boek. 

Wie wil de eerste vragen met mij doen?

Slide 26 - Tekstslide