Lastige verwijswoorden 6 nov

Formuleren


Verbanden tussen zinnen (blz. 251)
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2,4

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Formuleren


Verbanden tussen zinnen (blz. 251)

Slide 1 - Tekstslide

Ik heb geen zin in de toets, maar ik moet hem toch maken.
A
tijd (chronologisch)
B
tegenstelling
C
voorbeeld
D
voorwaarde

Slide 2 - Quizvraag

Mijn vriendin is gek op snoep, zoals drop, lolly's en chocolade.
A
voorwaarde
B
reden
C
voorbeeld/toelichting
D
tegenstelling

Slide 3 - Quizvraag

Slide 4 - Tekstslide

trappen van vergelijking (blz. 252)
stellende trap
mooi, lief, groot
vergrotende trap
mooier, liever, groter
overtreffende trap
mooist, liefst, grootst

Slide 5 - Tekstslide

Wanneer gebruik je 'als' en 'dan'
Regel:
  • Na de stellende trap gebruik je 'als'. (Vaak is dat in zinnen met 'even' of 'net zo')
  • Na de vergrotende trap gebruik je 'dan'. 

Hij is even groot als ik. Hij is groter dan ik. 

Niet: hij is groter als mij! Verlegproef: Hij is groter dan ik (ben).


Slide 6 - Tekstslide

Niels is net zo aardig ... zij.
A
dan
B
als

Slide 7 - Quizvraag

Niels is net zo aardig als zij, maar aardig dan ...
A
ik
B
mij

Slide 8 - Quizvraag

oefenen: kies het juiste woord
1. Wil je niet liever op de bus wachten dan/als door de regen lopen?
2. Om een goed cijfer te halen, moet je meer zinnen ontleden dan/als je in je planning hebt opgenomen. 
3. Heb je evenveel honger als ik/dan mij/dan ik/dan mij?
4. Mijn oma is net zo oud als haar/als zij/dan haar/dan zij. 
5. In het restaurant gaven kelners hun meer aandacht dan ons/als ons. 

Slide 9 - Tekstslide

Kies het juiste woord
1. Wil je niet liever op de bus wachten dan door de regen lopen?
2. Om een goed cijfer te halen, moet je meer zinnen ontleden dan je in je planning hebt opgenomen. 
3. Heb je evenveel honger als ik (heb)?
4. Mijn oma is net zo oud als zij (is).
5. In het restaurant gaven kelners hun meer aandacht dan (zij) ons aandacht gaven). 

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

1. Hen, hun (en ze)
Hen, hun (en ze)
Hun: je gebruikt het woord ‘hun’ als meewerkend voorwerp (zonder voorzetsel) of als bezittelijk voornaamwoord.

Ik geef hun morgen een cadeau.
Ze hebben hun tassen ingepakt

Slide 12 - Tekstslide

verwijswoorden: hen, hun (en ze)
Je gebruikt het woord ‘hen’ als:
1. lijdend voorwerp of 
2. na een voorzetsel

We nodigen hen uit om te komen eten.
Ik geef aan hen morgen een cadeau.
Dit is iets tussen hen.

Slide 13 - Tekstslide

Ik geef ... een kop koffie.
A
hen
B
hun

Slide 14 - Quizvraag

Ik geef aan ... een kop koffie.
A
hen
B
hun

Slide 15 - Quizvraag

De jongen heeft ... voorgelogen.
A
hen
B
hun

Slide 16 - Quizvraag

De mensen stonden ... heen.
A
hen
B
hun

Slide 17 - Quizvraag

Als je morgen je ouders spreekt, wil je ... dan doorgeven dat je later aanwezig bent?
A
hen
B
hun

Slide 18 - Quizvraag

2. dat/wat (blz. 253)
Je gebruikt WAT als het verwijst naar:
1. dat, datgene (Dat wat je nu beweert, lijkt mij...)
2. woorden zoals alles, iets, niets, het enige (Alles wat hij lekker vond, at hij meteen op)
3. overtreffende trap (Het liefste wat ik doe is...)
4. een hele zin (Het regende de hele vakantie, wat ik heel vervelend vond)

Slide 19 - Tekstslide

Datgene ... je zegt, klopt niet.
A
dat
B
wat

Slide 20 - Quizvraag

Dit is het spannendste boek ... ik gelezen heb.
A
dat
B
wat

Slide 21 - Quizvraag

Dit is het spannendste ... ik ooit gedaan heb.
A
dat
B
wat

Slide 22 - Quizvraag

3. daar/waar + voorzetsel
De vriend waarop ik vertrouw
De vriend op wie ik vertrouw

Regel: 
  • Naar mensen verwijs je met een voorzetsel + wie (met wie, op wie, van wie)
  • Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel (waarmee, waarvan)

Slide 23 - Tekstslide

huiswerk
Leer de lesstof goed!

Morgen oefenen met zinsdelen.

Maak de oefenopdracht. 

Slide 24 - Tekstslide