Grammatica 22-10

10 minuten stillezen 
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

10 minuten stillezen 

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Planning

- 10 minuten stillezen 
- Voorkennis activeren: wat hebben jullie tot nu toe geleerd?
- Quiz op je laptop
- Tijd over? Grammaticale zinsketting

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Herhaling grammatica
- Persoonsvorm (p. 202)
- Werkwoordelijk gezegde (p. 210)
- Onderwerp (p. 206)
- Lijdend voorwerp (p. 214)
- Meewerkend voorwerp (cambiumned)
- Bijwoordelijke bepaling (cambiumned)

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm

Hoe vind je de persoonsvorm? (3 manieren)

Slide 4 - Tekstslide

- Als je de zin vragend maakt, komt de persoonsvorm op de eerste plaats.

- Als je de zin in een andere tijd zet, verandert de persoonsvorm.

- Als je de zin van enkelvoud naar meervoud verandert of andersom, verandert de persoonsvorm.
Wat is de persoonsvorm?
De kinderen lopen iedere ochtend naar school
A
de kinderen
B
naar school
C
iedere ochtend
D
lopen

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordelijk gezegde

Wat betekent het werkwoordelijk gezegde?

Slide 6 - Tekstslide

- Zoek eerst de persoonsvorm.

- Zijn er nog andere werkwoorden? Dan vormen deze met de persoonsvorm het werkwoordelijk gezegde.

- Is de persoonsvorm het enige werkwoord? Dan is de persoonsvorm het werkwoordelijk gezegde.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Wij hebben gewacht op de bus
A
wij
B
op de bus
C
hebben gewacht
D
hebben

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Onderwerp

Hoe vind je het onderwerp in de zin? (3 manieren)

Slide 8 - Tekstslide

- Als je wie of wat voor de persoonsvorm zet, is het antwoord op de vraag het onderwerp.

- Als je de persoonsvorm van enkelvoud naar meervoud verandert, verandert het onderwerp ook.

- Als je de zin vragend maakt met de persoonsvorm vooraan, komt het onderwerp meteen achter de persoonsvorm.
Wat is het onderwerp?
De kinderen lopen iedere ochtend naar school
A
lopen
B
de kinderen
C
naar school
D
ochtend

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lijdend voorwerp

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Slide 10 - Tekstslide

- Zoek eerst de persoonsvorm en het gezegde van de zin.

- Zoek dan het onderwerp.

- Het lijdend voorwerp is antwoord op de vraag: wie/wat + onderwerp + gezegde? Je mag de volgorde veranderen.
Wat is het lijdend voorwerp?
Razend gooide de leraar een krijtje door de klas
A
razend
B
gooide
C
door de klas
D
een krijtje

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Meewerkend voorwerp

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?

Slide 12 - Tekstslide

- Zoek eerst het gezegde, onderwerp en lijdend voorwerp van de zin.

- Stel nu de vraag: aan wie/ voor wie + gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)?
Wat is het meewerkend voorwerp?
Ik heb gisteren een taart voor mijn moeder gebakken
A
voor mijn moeder
B
gisteren
C
een taart
D
ik

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling

Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Slide 14 - Tekstslide

Een bijwoordelijke bepaling bestaat uit één woord of meerdere woorden die meer informatie geven over wat in het gezegde wordt uitgedrukt. 

- 5x W vragen: waar, wanneer, waarom, waarheen, waarmee?

- Waar, wanneer, hoe vragen stellen
Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Ik heb gisteren een taart voor mijn moeder gebakken
A
heb
B
een taart
C
gisteren
D
gebakken

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vragen?

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de bijwoordelijke bepaling?
De meeste wijnen komen uit Frankrijk
A
uit
B
wijnen
C
meeste
D
uit Frankrijk

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het meewerkend voorwerp:
A
zoek je eerst voordat je het lijdend voorwerp zoekt
B
staat in een zin met werkwoorden die iets te maken hebben met 'vertellen' of 'geven'
C
staat altijd achteraan
D
staat in elke zin

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak een zin met een meewerkend voorwerp

Slide 19 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik ben gisteren in mijn eentje naar de bioscoop geweest.
Wat is 'in mijn eentje' ?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
bijwoordelijke bepaling
D
meewerkend voorwerp

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Staat het onderwerp altijd vooraan in de zin?
A
ja
B
nee

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin heeft geen meewerkend voorwerp?
A
Neem je een glas water voor me mee?
B
Je moet je slippers aan de waterkant laten staan
C
Marlies heeft voor haar moeder bloemen gekocht
D
Ik had als afscheidscadeau een boekenbon aan haar gegeven

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak een zin van minimaal 7 woorden.
De zin moet minimaal 2 bijwoordelijke bepalingen bevatten.

Slide 23 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik heb gisteren met de trein van Alkmaar naar Heerhugowaard gereisd.
Hoeveel bijwoordelijke bepalingen?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin heeft geen lijdend voorwerp?
A
De trein arriveert op het station
B
De fotograaf kiest de achtergrond uit
C
De kok maakt een heerlijke maaltijd
D
Zij vertelt haar vriendin een geheim

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De jongen heeft zijn huiswerk gemaakt, is gegaan naar de sportclub, heeft gegeten, en zal slapen zodra hij thuis is.
Hoeveel handelingen zijn er in de zin?
A
8
B
4
C
5
D
9

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke vragen stel je jezelf om de bijwoordelijke bepaling te vinden?
(5 W-vragen en 2 H-vragen)

Slide 27 - Open vraag

5x W-vragen = waar, wanneer, waarom, waarheen, waarmee

2x H-vragen = hoelang & hoe

Vragen?

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammaticale zinsketting
Spelregels:

Begin met een korte zin
Een leerling voegt een extra zinsdeel toe, dit mag zowel de stof zijn die we net hebben geoefend, of een woordsoort (bv bijvoeglijke bepaling, voegwoord etc. )
Het extra zinsdeel schrijf ik op het bord, de leerling die het zinsdeel heeft genoemd mag ook gelijk 'de functie' ervan benoemen
Ga zo door totdat de zin complex en langer wordt
Als de zin te ingewikkeld of fout wordt, starten we een nieuwe zin

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies