- Je schrijft een informerende tekst die goed is opgebouwd.
Wat gaan we doen vandaag:
Slide 2 - Tekstslide
Dagopening
Slide 3 - Tekstslide
Stillezen
timer
10:00
Slide 4 - Tekstslide
Hoofdstuk 5 - Online leven
Slide 5 - Tekstslide
Hoe heb je deze tekst geschreven? Waar moet je op letten en wat zou je kunnen veranderen?
Niet in learnbeat (di 14.00u)
- Binyamin
- Thijs
- Nina
- Thije
- Ridwaan
- Thomas
- Justin
- Benjamin
- Sudenaz
Wissel je teksten uit en geeft aan de hand van 1C feedback op de tekst van je buurman of buurvrouw.
5.2 terugblik
Slide 6 - Tekstslide
Theorie + doelen 5.3
Je kunt:
- je eigen mening onderbouwen met argumenten;
- informatie ordenen en de gegeven informatie analyseren;
- signaalwoorden van voorbeeld en middel-doel herkennen en gebruiken;
- de manier van inleiden en afsluiten in een tekst herkennen en gebruiken;
- een tekst schrijven met behulp van een schrijfplan en daarbij informatie uit verschillende teksten samenvoegen.
Wanneer werken we hieraan?
- vandaag en morgen
Hoofdstuk 5 - Online leven
Slide 7 - Tekstslide
De belangrijkste zaken in een tekst zijn hoofdzaken.
Minder belangrijke dingen zijn bijzaken. Dat kunnen uitleg, voorbeelden of een toelichting zijn.
Waar vind je hoofdzaken?
- In de kernzin van een alinea/stukje tekst. Dus vaak aan het begin of aan het einde van een alinea.
5.3 - Hoofd- en bijzaken
Slide 8 - Tekstslide
De belangrijkste zaken in een tekst zijn hoofdzaken.
Minder belangrijke dingen zijn bijzaken. Dat kunnen uitleg, voorbeelden of een toelichting zijn.
Waar vind je hoofdzaken?
- In de kernzin van een alinea/stukje tekst. Dus vaak aan het begin of aan het einde van een alinea.
Als je alle hoofdzaken bij elkaar zet, krijg je een samenvatting.
Hier moet je zelf nog wel even aan sleutelen om een lopende tekst te krijgen.
5.3 - Hoofd- en bijzaken
Slide 9 - Tekstslide
Maak:
5.3 B afmaken (online) / 5.3 vraag 12 en 13 (boek)
5.3 C opdracht 1 / vraag 14 in je boek
Wanneer:
Nu, over 25 minuten verder met informatieverwerking
Wat is het doel van deze opdrachten:
Vergelijk de informatie uit de verschillende teksten met elkaar.
- Verandert je mening?
- Krijg je nieuwe inzichten?
- Zijn de teksten eigenlijk wel met elkaar te vergelijken?
5.3 - Aan de slag
Slide 10 - Tekstslide
Je schrijft twee inhoudelijke alinea's over de vervanging van offline contact met online contact.
Hoe:
1. Geef eerst voor jezelf antwoord op de vraag: Is online contact een vervanging van fysiek contact. Gebruik hiervoor de informatie uit de tekst en het fragment dat je net gezien hebt.
2. Bedenk wat je in de twee alinea's gaat zeggen. Je benoemt de volgende dingen per alinea in het schema van vraag 15 (boek)/ : 5.3 - C - 2
a. Deelonderwerp
b. Kernzin (hoofdzaak)
c. Toelichting/ voorbeeld (bijzaken)
Voeg dit samen tot een alinea.
5.3 - Informatie samenvoegen
Slide 11 - Tekstslide
Is online contact een vervanging van fysiek contact
a. Deelonderwerp
b. Kernzin (hoofdzaak)
c. Toelichting/ voorbeeld (bijzaken)
Opdracht A: Kijk naar de alinea van een klasgenoot en benoem onderstaande dingen:
- Komt zijn/haar mening duidelijk naar voren?
- Zit er in elke alinea een duidelijke kernzin?
- Loopt de alinea goed of zou de schrijver hier nog iets in kunnen aanpassen?
Opdracht B: Herschrijf jouw tekst aan de hand van de feedback.
5.3 - Informatie samenvoegen
Slide 12 - Tekstslide
Gezamenlijk lezen tekst 'Hoe maak je een digitaal mens geloofwaardig'
+ Fragment Deepfakes (Boek - vanaf 3:00) (EVA vanaf 27.30
Opdracht:
a. Geef eerst antwoord op vraag 1, 2 en 3
Gebruik hiervoor alle bronnen die je in hoofdstuk 5 gelezen/gezien hebt.
b.Werk je antwoord uit in het schrijfplan. Dit is een voorbereiding op het schrijven van een tekst.
1. Wat is volgens jou de digitale mens?
2. Wat zijn de voor- en nadelen van de digitale mens?
3. Hoe kunnen we ons voorbereiden op de digitale mens?
5.3 - Informatie samenvoegen
Slide 13 - Tekstslide
4.2 Spelling
Slide 14 - Tekstslide
4.2 Spelling - Persoonsvorm juist schrijven
Slide 15 - Tekstslide
4.2 Spelling - Persoonsvorm juist schrijven
Slide 16 - Tekstslide
4.2 Spelling - Persoonsvorm juist schrijven
Slide 17 - Tekstslide
Schrijf alle werkwoorden op uit de tekst
Slide 18 - Open vraag
Zet de werkwoorden in de juiste categorie
Persoonsvorm
Hele werkwoord
Voltooid deelwoord
1. is
2. uitgerukt
3. zat
4. hadden
5. gebeld
6. klommen
7. richtten
8. was
9. kunnen
10. lachen
Slide 19 - Sleepvraag
Persoonsvorm (pv)
Deze vorm zit in elke zin. Het werkwoord verandert mee als je de zin in een ander tijd of een andere hoeveelheid zet (start van zinsontleding).
Infinitief (inf = hele werkwoord)
Is altijd een tweede (of derde, vierde etc. werkwoord). Het hele werkwoord
Voltooid deelwoord (VD)
De vorm van een werkwoord waarbij altijd een vorm van hebben, zijn of worden bijstaat. Vaak met ge- be- of ver-.
4.2 Spelling - werkwoorden
Slide 20 - Tekstslide
Persoonsvorm (pv)
Deze vorm zit in elke zin. Het werkwoord verandert mee als je de zin in een ander tijd of een andere hoeveelheid zet (start van zinsontleding). Staat in een meedelende zin altijd op de tweede plek.
Infinitief (inf = hele werkwoord)
Is altijd een tweede (of derde, vierde etc. werkwoord). Het hele werkwoord
Voltooid deelwoord (VD)
De vorm van een werkwoord waarbij altijd een vorm van hebben, zijn of worden bijstaat. Vaak met ge- be- of ver-.
4.2 Spelling - werkwoorden
Slide 21 - Tekstslide
Maak drie zinnen met het werkwoord lopen:
zin 1: lopen is de persoonsvorm
zin 2: lopen is het infinitief (hele werkwoord)
zin 3: lopen is het voltooid deelwoord
Slide 22 - Open vraag
4.2 - Engelse werkwoorden
Slide 23 - Tekstslide
4.2 - komma
Slide 24 - Tekstslide
4.2 - Directe rede
Slide 25 - Tekstslide
4.2 - Directe rede
Slide 26 - Tekstslide
4.2 spelling
Maak:
B - Werkwoorden B (alleen als je dat nog niet af had)