H2 - P2 - les 10 - lezen 5.3

H3 - P1 - week 8 - les 2 - grammatica verwerken
Welkom
Nederlands
Mevrouw Takken
Aanwezig op: dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 70 min

Onderdelen in deze les

H3 - P1 - week 8 - les 2 - grammatica verwerken
Welkom
Nederlands
Mevrouw Takken
Aanwezig op: dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag

Slide 1 - Tekstslide

- Welkom
- Lezen
- 5.3 - C - geschreven alinea's vergelijken
- 5.3 - D - Informerende tekst schrijven

- 4.2 - spelling Werkwoorden + Engelse werkwoorden bespreken
- 4.2 - Spelling - plaatsing komma + directe rede bespreken

Doel:
- Je onderbouwt je mening in een lopende tekst.  
- Je schrijft een informerende tekst die goed is opgebouwd. 

Wat gaan we doen vandaag:

Slide 2 - Tekstslide

Dagopening

Slide 3 - Tekstslide

Stillezen
timer
10:00

Slide 4 - Tekstslide

Hoofdstuk 5 - Online leven

Slide 5 - Tekstslide

Hoe heb je deze tekst geschreven? Waar moet je op letten en wat zou je kunnen veranderen?

Niet in learnbeat (di 14.00u)
- Binyamin
- Thijs
- Nina
- Thije
- Ridwaan
- Thomas
- Justin
- Benjamin
- Sudenaz

 Wissel je teksten uit en geeft aan de hand van 1C feedback op de tekst van je buurman of buurvrouw. 
5.2 terugblik

Slide 6 - Tekstslide

Theorie + doelen 5.3 
Je kunt:
- je eigen mening onderbouwen met argumenten;
- informatie ordenen en de gegeven informatie analyseren;
- signaalwoorden van voorbeeld en middel-doel herkennen en gebruiken; 
- de manier van inleiden en afsluiten in een tekst herkennen en gebruiken;
- een tekst schrijven met behulp van een schrijfplan en daarbij informatie uit verschillende teksten samenvoegen.

Wanneer werken we hieraan?
- vandaag en morgen
Hoofdstuk 5 - Online leven

Slide 7 - Tekstslide

De belangrijkste zaken in een tekst zijn hoofdzaken.

Minder belangrijke dingen zijn bijzaken. Dat kunnen uitleg, voorbeelden of een toelichting zijn.

Waar vind je hoofdzaken?
- In de kernzin van een alinea/stukje tekst. Dus vaak aan het begin of aan het einde van een alinea. 


5.3 - Hoofd- en bijzaken

Slide 8 - Tekstslide

De belangrijkste zaken in een tekst zijn hoofdzaken.

Minder belangrijke dingen zijn bijzaken. Dat kunnen uitleg, voorbeelden of een toelichting zijn.

Waar vind je hoofdzaken?
- In de kernzin van een alinea/stukje tekst. Dus vaak aan het begin of aan het einde van een alinea. 


Als je alle hoofdzaken bij elkaar zet, krijg je een samenvatting.
Hier moet je zelf nog wel even aan sleutelen om een lopende tekst te krijgen.


5.3 - Hoofd- en bijzaken

Slide 9 - Tekstslide

Maak: 
5.3 B afmaken (online) / 5.3 vraag 12 en 13 (boek)
5.3 C opdracht 1 / vraag 14 in je boek 

Wanneer:
Nu, over 25 minuten verder met informatieverwerking

Wat is het doel van deze opdrachten:
Vergelijk de informatie uit de verschillende teksten met elkaar. 
- Verandert je mening?
- Krijg je nieuwe inzichten?
- Zijn de teksten eigenlijk wel met elkaar te vergelijken?







5.3 - Aan de slag

Slide 10 - Tekstslide

Je schrijft twee inhoudelijke alinea's over de vervanging van offline contact met online contact. 

Hoe: 
1. Geef eerst voor jezelf antwoord op de vraag: Is online contact een vervanging van fysiek contact. Gebruik hiervoor de informatie uit de tekst en het fragment dat je net gezien hebt. 

2. Bedenk wat je in de twee alinea's gaat zeggen. Je benoemt de volgende dingen per alinea in het schema van vraag 15 (boek)/ : 5.3 - C - 2
a. Deelonderwerp 
b. Kernzin (hoofdzaak)
c. Toelichting/ voorbeeld  (bijzaken)
Voeg dit samen tot een alinea. 
5.3 - Informatie samenvoegen

Slide 11 - Tekstslide

Is online contact een vervanging van fysiek contact

a. Deelonderwerp 
b. Kernzin (hoofdzaak)
c. Toelichting/ voorbeeld  (bijzaken)

Opdracht A: Kijk naar de alinea van een klasgenoot en benoem onderstaande dingen:
- Komt zijn/haar mening duidelijk naar voren?
- Zit er in elke alinea een duidelijke kernzin?
- Loopt de alinea goed of zou de schrijver hier nog iets in kunnen aanpassen?

Opdracht B: Herschrijf jouw tekst aan de hand van de feedback. 



5.3 - Informatie samenvoegen

Slide 12 - Tekstslide

Gezamenlijk lezen tekst 'Hoe maak je een digitaal mens geloofwaardig' 
+ Fragment Deepfakes (Boek - vanaf 3:00) (EVA vanaf 27.30

Opdracht:
a. Geef eerst antwoord op vraag 1, 2 en 3
Gebruik hiervoor alle bronnen die je in hoofdstuk 5 gelezen/gezien hebt.
b. Werk je antwoord uit in het schrijfplan. Dit is een voorbereiding op het schrijven van een tekst.

1. Wat is volgens jou de digitale mens?
2. Wat zijn de voor- en nadelen van de digitale mens?
3. Hoe kunnen we ons voorbereiden op de digitale mens?








5.3 - Informatie samenvoegen

Slide 13 - Tekstslide

4.2 Spelling 

Slide 14 - Tekstslide

4.2 Spelling - Persoonsvorm juist schrijven

Slide 15 - Tekstslide

4.2 Spelling - Persoonsvorm juist schrijven

Slide 16 - Tekstslide

4.2 Spelling - Persoonsvorm juist schrijven

Slide 17 - Tekstslide


Schrijf alle werkwoorden op uit de tekst

Slide 18 - Open vraag

Zet de werkwoorden in de juiste categorie
Persoonsvorm
Hele werkwoord
Voltooid deelwoord
1. is
2. uitgerukt
3. zat
4. hadden
5. gebeld
6. klommen
7. richtten
8. was
9. kunnen
10.  lachen

Slide 19 - Sleepvraag

Persoonsvorm (pv)
Deze vorm zit in elke zin. Het werkwoord verandert mee als je de zin in een ander tijd of een andere hoeveelheid zet (start van zinsontleding).

Infinitief (inf = hele werkwoord)
Is altijd een tweede (of derde, vierde etc. werkwoord). Het hele werkwoord

Voltooid deelwoord (VD)
De vorm van een werkwoord waarbij altijd een vorm van hebben, zijn of worden bijstaat. Vaak met ge- be- of ver-. 
4.2 Spelling - werkwoorden

Slide 20 - Tekstslide

Persoonsvorm (pv)
Deze vorm zit in elke zin. Het werkwoord verandert mee als je de zin in een ander tijd of een andere hoeveelheid zet (start van zinsontleding). Staat in een meedelende zin altijd op de tweede plek

Infinitief (inf = hele werkwoord)
Is altijd een tweede (of derde, vierde etc. werkwoord). Het hele werkwoord

Voltooid deelwoord (VD)
De vorm van een werkwoord waarbij altijd een vorm van hebben, zijn of worden bijstaat. Vaak met ge- be- of ver-. 
4.2 Spelling - werkwoorden

Slide 21 - Tekstslide


Maak drie zinnen met het werkwoord lopen:
zin 1: lopen is de persoonsvorm
zin 2: lopen is het infinitief (hele werkwoord)
zin 3: lopen is het voltooid deelwoord

Slide 22 - Open vraag

4.2 - Engelse werkwoorden

Slide 23 - Tekstslide

4.2 - komma

Slide 24 - Tekstslide

4.2 - Directe rede

Slide 25 - Tekstslide

4.2 - Directe rede

Slide 26 - Tekstslide

4.2 spelling

Maak:
B - Werkwoorden B (alleen als je dat nog niet af had)
C - Engelse werkwoorden 
D - Leestekens
4.2 - Aan de slag!

Slide 27 - Tekstslide