45. Thema 6, week 1 Les 4 meewerkend voorwerp


Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Het zijn 3 werkwoorden
1 / 48
volgende
Slide 1: Open vraag
NederlandsBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les


Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Het zijn 3 werkwoorden

Slide 1 - Open vraag


Wat is het onderwerp?

Slide 2 - Open vraag


Wat is het lijdend voorwerp?

Slide 3 - Open vraag

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Het meewerkend voorwerp
* het meewerkend voorwerp is altijd een mens, die of ding
* het meewerkend voorwerp kan één woord zijn, maar het kunnen ook meerdere woorden zijn.
* het meewerkend voorwerp staat niet altijd in een zin.
* je vindt het meewerkend voorwerp door aan wie  of  voor wie te vragen.

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Hij geeft de voetbal aan Hassan.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 9 - Open vraag

Hij geeft de voetbal aan Hassan.
Wat is het onderwerp?

Slide 10 - Open vraag

Hij geeft de voetbal aan Hassan.
Wat is het lijdend voorwerp?

Slide 11 - Open vraag

Hij geeft de voetbal aan Hassan.
Wat is het lmeewerkend voorwerp?

Slide 12 - Open vraag

De wielrenner fietste 200 kilometer voor een goed doel.
Wat is het gezegde?

Slide 13 - Open vraag

De wielrenner fietste 200 kilometer voor een goed doel.
Wat is het onderwerp?

Slide 14 - Open vraag

In welke zin is het meewerkend voorwerp (aan wie of voor wie deel) onderstreept?
A
B
C

Slide 15 - Quizvraag


Staat er een meewerkend voorwerp in deze zin?
(aan wie of voor wie  deel)
A
ja
B
nee

Slide 16 - Quizvraag


Maak de zin af met een meewerkend voorwerp.
(aan wie of voor wie  deel)

Slide 17 - Open vraag

Ik geef deze les aan jullie.
Ik benoem steeds aan wie of voor wie iets is?
Het meewerkend voorwerp is iemand die iets ontvangt.
Je kunt het woordje aan of voor ervoor zetten.

Meewerkend voorwerp:
‘aan-wie/voor-wie deel’.

Slide 18 - Tekstslide


Wat is het meewerkend voorwerp?

Slide 19 - Open vraag


Wat is het meewerkend voorwerp?
Vader heeft voor zijn kinderen een auto gekocht.

Slide 20 - Open vraag


Wat is het meewerkend voorwerp?
Aan Eva hebben wij een poppenhuis cadeau gegeven.

Slide 21 - Open vraag

Slide 22 - Tekstslide


Wat is het meewerkend voorwerp?
Zij heeft haar zoon een fiets gegeven.

Slide 23 - Open vraag


Wat is het meewerkend voorwerp?
De vrolijke man wijst mij de weg.

Slide 24 - Open vraag

het werkwoordelijk gezegde
het onderwerp
het lijdend voorwerp
het meewerkend voorwerp
Ik
regel
voor hem
een taxi.

Slide 25 - Sleepvraag

het werkwoordelijk gezegde
het onderwerp
het lijdend voorwerp
het meewerkend voorwerp
Jip
vraagt
de man
hulp.

Slide 26 - Sleepvraag


Wat is het meewerkend voorwerp?

Slide 27 - Open vraag


Wat is het meewerkend voorwerp?

Slide 28 - Open vraag


Wat is het meewerkend voorwerp?

Slide 29 - Open vraag


Wat is het meewerkend voorwerp?

Slide 30 - Open vraag


Wat is het meewerkend voorwerp?

Slide 31 - Open vraag


Wat is het meewerkend voorwerp?

Slide 32 - Open vraag

De wielrenner fietste 200 kilometer voor een goed doel.
Wat is het lijdend voorwerp?

Slide 33 - Open vraag

De wielrenner fietste 200 kilometer voor een goed doel.
Wat is het meewerkend voorwerp?

Slide 34 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
Mijn moeder geeft de leraar een hand.

Slide 35 - Open vraag

Het meewerkend voorwerp is:
Mijn broer mailde Eefje een leuke foto.

Slide 36 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

De man biedt haar een stoel aan.
A
een stoel
B
biedt
C
haar
D
een stoel

Slide 37 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Tim koopt een lolly voor zijn klas.
A
zijn klas
B
voor zijn klas
C
Tim
D
een lolly

Slide 38 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Sarah leent een boek aan Thomas.
A
leent
B
aan Thomas
C
Sarah
D
een boek

Slide 39 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Lisa koopt limonade voor Eva
A
Lisa
B
koopt
C
limonade
D
voor Eva

Slide 40 - Quizvraag

Aan de slag
GROEP 7
Taal- Blok 6 - Week 1 - Les 4
KLAAR!!!!! Plussen
GROEP 8
Junior Einstein week 10

Slide 41 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp
Er staat altijd maar één lijdend voorwerp (lv) in een zin.

Hoe vind ik een lijdend voorwerp?
wie/wat + gezegde + onderwerp?

Slide 42 - Tekstslide

Het lijden voorwerp
Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag:
Wie of wat + persoonsvorm + onderwerp (+andere werkwoorden)?


Voorbeeld: Juf Mireille koopt een zak snoep.
Persoonsvorm: koopt
onderwerp: Juf mireille 
lijdend voorwerp: een zak snoep 

Slide 43 - Tekstslide

LIJDEND VOORWERP


Tim | graaft | een kuil.


Wat graaft Tim? Tim graaft een kuil.


lijdend voorwerp = een kuil

voorbeeld 1
ow
wwgez

Slide 44 - Tekstslide

Jara heeft een mooie tekening gemaakt.
Het onderwerp (wie of wat)
Gezegde (werkwoord)
Lijdend voorwerp
Jara
heeft gemaakt
een mooie tekening

Slide 45 - Sleepvraag

Papa heeft de thermostaat op 18 graden ingesteld.


persoonsvorm
gezegde
onderwerp
lijdend voorwerp 
de thermostaat
heeft ingesteld
heeft
Papa

Slide 46 - Sleepvraag

Mijn moeder

bakt

een ei.
Lijdend voorwerp

Slide 47 - Sleepvraag

Wat is het lijdend voorwerp?

Sofia maakt een grote toren.

Slide 48 - Open vraag