In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Welkom
Zinnen ontleden
Zinsdeel, persoonsvorm, onderwerp
Nederlands
Slide 1 - Tekstslide
Lesprogramma
Uitleg zindelen, persoonsvorm en onderwerp.
Oefenopdrachtjes
Zelfstandigwerken
Slide 2 - Tekstslide
Leerdoelen
Aan het eind van deze les...
weet je wat zinsdelen, onderwerpen en en de persoonsvormen in een zin zijn.
kun je herkennen en uitleggen uit welke zinsdelen een zin bestaat en welke zinsdelen de PV en het OW zijn.
kun je zelfstandig een zin in zinsdelen verdelen en de zinsdelen onderwerp + persoonsvorm benoemen.
kun je zelf goede zinnen maken met een persoonsvorm en een onderwerp.
Slide 3 - Tekstslide
1. Redekundig ontleden
Hierbij verdeel je de zin in zinsdelen: Zinsdelen zijn groepjes woorden in de zin die bij elkaar horen.
Vervolgens geef je die zinsdelen een naam. Namen van zinsdelen zijn bijvoorbeeld persoonsvorm, onderwerp en gezegde.
Slide 4 - Tekstslide
2. Taalkundig ontleden
Hierbij bepaal je voorelk woord tot welke woordsoort het behoort.
Namen van woordsoorten zijn bijvoorbeeld lidwoord, werkwoord en zelfstandig naamwoord.
Slide 5 - Tekstslide
Waarom leren ontleden?
Als je weet hoe een zin is opgebouwd, dan kan je de betekenis makkelijker achterhalen.
Ook is de spelling van sommige woorden afhankelijk van hun plaats in de zin.
Als je een andere taal dan het Nederlands moet leren, is kennis van ontleden ook heel handig. Je kan dan gebruik gaan maken van de overeenkomsten tussen talen.
Slide 6 - Tekstslide
Verdeel de volgende zin in zinsdelen [zet een slash / tussen de zinsdelen] en benoem de persoonsvorm (pv = ...) en het onderwerp (ow = ...).
Voor de les krijgen wij een toetsvraag.
Slide 7 - Open vraag
Zinsdelen
Wat zijn zinsdelen?
Een zin bestaat uit zinsdelen.
Een zinsdeel kan bestaan uit één woord of uit een paar woorden die bij elkaar horen.
De woorden in een zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden.
Zinsdelen hebben een betekenis (een functie) binnen een zin. Bijvoorbeeld: onderwerp, persoonsvorm, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, etc.
Slide 8 - Tekstslide
Zinsdelen (2)
Hoe weet je welke woorden bij elkaar horen
Gebruik de verplaatsingsproef:
Kijk of een stuk zin in zijn geheel voor de persoonsvorm geplaatst kan worden, zonder dat de betekenis van de zin te veel verandert.
Bijvoorbeeld:
Hij / bakte / snel / een paar pannenkoeken.
Snel / bakte / hij / een paar pannenkoeken.
Een paar pannenkoeken / bakte / hij / snel.
Een paar / bakte / hij / snel / pannenkoeken.
Slide 9 - Tekstslide
Zin ontleden
Bij het ontleden van zinnen is het dus heel fijn als je weet wat de persoonsvorm is.
In het Nederlands vormt die de spil van de opbouw van de zin en daarvan kan je gebruik maken bij het vinden van de zinsdelen.
Daarom begin je bij het ontleden van een zin altijd met het vinden van de persoonsvorm! Hoe dan?!
Slide 10 - Tekstslide
Persoonsvorm
De persoonsvorm is altijd een werkwoord. Het is het belangrijkste werkwoord in de zin.
Werkwoord?
= een 'doe' woord, het zegt wat iets of iemand doet of overkomt:
Het vinden van de persoonsvorm is belangrijk bij hetontleden van zinnen, het is de eerste stap die je moet uitvoeren.
De persoonsvorm en het onderwerp zijn de eerste twee zinsdelen.
Slide 13 - Tekstslide
1. Getalproef
De persoonsvorm is een werkwoord die zich aanpast aan het onderwerp.
Verandert het onderwerp, dan verandert de persoonsvorm mee.
Ik loop
Jij loopt
Wij lopen
Slide 14 - Tekstslide
2. Tijdproef
De persoonsvorm geeft aan of een zin in de tegenwoordige of verleden tijd staat.
Zet de zin in een andere tijd: het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Ik loop - ik liep
Jij bakt - jij bakte
Wij zien - wij zagen
Slide 15 - Tekstslide
Ik heb een groene fiets
Hij moest zijn fietsband gaan plakken
Janneke praat heel zachtjes
Ik had een groene fiets
Hij moet zijn
fietsband gaan plakken
Janneke praatte heel zachtjes
Slide 16 - Tekstslide
3. Vraagproef
Maak van de zin een vraag met precies dezelfde woorden.
Het werkwoord dat dan vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.
Dit trucje werkt niet als de te ontleden zin al een vraagzin is.
Slide 17 - Tekstslide
Ik krijg nieuwe schoenen
Hij eet alle snoep op
Mijn vriend wil graag naar het zwembad
Krijg ik nieuwe schoenen?
Eet hij alle snoep op?
Wil mijn vriend graag naar het zwembad?
Slide 18 - Tekstslide
Vraagzin?
Let op:
Soms begint een vraagzin met een vraagwoord (wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe, …).
Een vraagwoord kan NOOIT persoonsvorm zijn.
Gebruik dan de tijdproef om de persoonsvorm te vinden.
Slide 19 - Tekstslide
Waar loop ik?
Wie eet alle snoep op?
Wanneer hebben jullie de les bekeken?
Waar liep ik?
Wie at alle snoep op?
Wanneer hadden jullie de les bekeken?
Slide 20 - Tekstslide
Onderwerp
Het onderwerp van een zin is wieof watiets doet.
Het onderwerp van een zin kan één woord of meerdere woorden zijn.
Het kan op verschillende plekken in een zin staan, maar het staat meestal naast de persoonsvorm.
Je kunt het onderwerp van een zin vinden door de vraag te stellen: Wie/wat doet iets? Wie/wat + pv?
Slide 21 - Tekstslide
Onderwerp
Bijvoorbeeld:
Marieke schuift de deuren open.
Vraag: Wie schuift?
Antwoord: Marieke
In het bos staan veel grote bomen.
Vraag: Wat staan?
Antwoord: veel grote bomen
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Video
Welke vraag moet je stellen om het onderwerp te vinden?
Klas 1MHD heeft een talentenjacht georganiseerd.
A
Wie heeft?
B
Wat heeft?
C
Wie heeft een talentenjacht?
D
Wat is een talentenjacht?
Slide 24 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Klas 1MHD heeft een talentenjacht georganiseerd. Wie heeft georganiseerd?
Slide 25 - Open vraag
Verdeel de volgende zin in zinsdelen [zet een slash / tussen de zinsdelen] en benoem de persoonsvorm (pv = ...) en het onderwerp (ow = ...).
Meneer De Vries is trots op zijn mentorgroep.
Slide 26 - Open vraag
Verdeel de volgende zin in zinsdelen [zet een slash / tussen de zinsdelen] en benoem de persoonsvorm (pv = ...) en het onderwerp (ow = ...).
De sportklas 1MHd heeft een uitstekend resultaat behaald op de geschiedenistoets.
Slide 27 - Open vraag
Verdeel de volgende zin in zinsdelen [zet een slash / tussen de zinsdelen] en benoem de persoonsvorm (pv = ...) en het onderwerp (ow = ...).
Vooraan kunnen Rico en Abel veel beter opletten.
Slide 28 - Open vraag
Verdeel de volgende zin in zinsdelen [zet een slash / tussen de zinsdelen] en benoem de persoonsvorm (pv = ...) en het onderwerp (ow = ...).
In de tas van Loïs zit vandaag een planner.
Slide 29 - Open vraag
Samengestelde zinnen
Wanneer je van twee korte zinnen één lang zinmaakt, dan noem je die zin een samengestelde zin.
Bijvoorbeeld
Ik loop naar de bakker. Ik koop een brood.
Ik loop naar de bakker enik koop een brood.
Het woordje 'en' verbind hier de twee zinnen aan elkaar.
Slide 30 - Tekstslide
Samengestelde zinnen
In iedere zin staat een persoonsvorm.
Zinnen met twee persoonsvormen noem je samengestelde zinnen.
Bij elke persoonsvorm hoort een onderwerp.
In samengestelde zinnen staan dus ook twee onderwerpen.
Slide 31 - Tekstslide
Samengestelde zinnen
Met een verbindingswoord (zoals: en, maar, omdat of want) kun je van twee korte zinnen een samengestelde zin maken.
Bijvoorbeeld:
Kim leest een boek. Rick leest een stripverhaal.
Kim leest een boek, maar Rick leest een stripverhaal.
Je kunt een een komma gebruiken om twee zinnen met elkaar te verbinden. De komma komt dan tussen de twee persoonsvormen of voor het verbindingswoord.
Bijvoorbeeld:
Toen de dijk doorbrak, stortte het water de polder in.
Slide 32 - Tekstslide
Samengestelde zinnen
Soms verandert de volgorde van de woorden in het tweede deel van de zin.
Bijvoorbeeld:
Giel zit op basketbal. Hij houdt van sporten.
Gielt zit op basketbal, omdat hij van sporten houdt.
Normaal is de persoonsvorm altijd het tweede zinsdeel, maar in het tweede deel van de zin kan de pv ook achteraan staan.
Slide 33 - Tekstslide
Samengestelde zinnen
In een samengestelde zin kunnen naast de persoonsvormen nog meer werkwoorden staan. Voer de proeven goed uit om te bepalen welke werkwoorden geen PV zijn.
Bijvoorbeeld: De fietser wil graag doorrijden,
maar de weg is geblokkeerd.
pv
geen pv
geen pv
pv
De fietser wilde graag doorrijden, maar de weg was geblokkeerd.
De fietserswilden graag doorrijden, maar de wegenwaren geblokkeerd.
Je ziet dat de werkwoorden wil en is zowel bij de tijdproef als de getalproef veranderen, terwijl de werkwoorden doorrijden en geblokkeerd hetzelfde blijven.
Slide 34 - Tekstslide
Verbind de losse zinnen met een passend verbindingswoord, zodat je één goede zin krijgt. Je mag de woordvolgorde veranderen. Kies uit: daarom - maar - want - zodat.
Timothy vindt sportvissen erg leuk. Hij krijgt er een kick van.
Slide 35 - Open vraag
Verbind de losse zinnen met een passend verbindingswoord, zodat je één goede zin krijgt. Je mag de woordvolgorde veranderen. Kies uit: daarom - maar - want - zodat.
Annebel is verliefd op Peter. Hij is niet verliefd op haar.
Slide 36 - Open vraag
PV vinden in samengestelde zinnen
Zet de zin in een andere tijd:
Je maakt van de tegenwoordige tijd verleden tijd, of andersom.
De werkwoorden dieveranderen, zijn de persoonsvormen
Bijvoorbeeld:
Ariane vertelt dat ze een prijs heeft gewonnen.
Ariane vertelde dat ze een prijs had gewonnen.
Slide 37 - Tekstslide
OW vinden in samengestelde zinnen
Stel met iedere persoonsvorm de onderwerpsvraag (Wie of wat + pv?). De antwoorden op deze vragen zijn de onderwerpen.
Bijvoorbeeld:
Ariane vertelt dat ze een prijs heeft gewonnen.
Wie (of wat) vertelt? Onderwerp = Ariane
Wie (of wat) heeft? Onderwerp = ze
Slide 38 - Tekstslide
Verdeel de volgende zin in zinsdelen [zet een slash / tussen de zinsdelen] en benoem de persoonsvorm(en) en het (de) onderwerp(en).
Gisteren heb ik hardgelopen en mijn vrouw heeft ondertijd het avondeten gemaakt.
Slide 39 - Open vraag
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd
Slide 40 - Open vraag
Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen